ECLI:NL:HR:2017:2323

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
17/01183
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Servië en schending van fundamentele rechten onder het EVRM

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Servië. De Rechtbank Oost-Brabant had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van een voltooide schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, zoals vastgelegd in artikel 3 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De opgeëiste persoon, geboren in 1989, had verweer gevoerd tegen zijn uitlevering, stellende dat hij in Servië zou worden blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling en dat zijn eerdere bekentenis onder dwang was verkregen. De rechtbank oordeelde dat de verweren niet voldoende waren onderbouwd en dat de beoordeling van de dreigende schending van artikel 3 EVRM toekwam aan de Minister van Veiligheid en Justitie. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de rechtbank, waarbij de uitlevering aan Servië werd toegestaan. Dit arrest benadrukt de scheiding van bevoegdheden tussen de rechter en de minister in uitleveringszaken en de noodzaak van voldoende onderbouwing van verweren tegen uitlevering.

Uitspraak

12 september 2017
Strafkamer
nr. S 17/01183 U
LBS/SSA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 21 februari 2017, nummer [001] , op een verzoek van de Republiek Servië tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft E. Sahin, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot oproeping van de opgeëiste persoon voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde op het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
2 Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
2.1.
De middelen klagen over de oordelen van de Rechtbank met betrekking tot de verweren van de raadsman van de opgeëiste persoon dat sprake is van een dreigende en een voltooide schending van art. 3 EVRM alsmede van een dreigende en een voltooide schending van art. 6 EVRM. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1.
Het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 7 februari 2017 houdt als verklaring van de opgeëiste persoon onder meer in:
"Toen ik hier in Nederland op bezoek was geweest bij een zieke tante werd ik bij vertrek aangehouden omdat er een arrestatiebevel lag in verband met het uitzitten van de straf. Ik wil dat niet omdat ik destijds mijn verklaring niet uit vrije wil heb gegeven. Ik ben urenlang mishandeld, ik ben verhoord zonder advocaat en die verklaring hebben ze gebruikt. Toen ik niet meer verklaarde dan dat ik drie jongens ergens naartoe had gebracht hebben ze mij vastgebonden aan een radiator, hebben ze mij geslagen in mijn buik en op mijn ribben en hebben ze gedreigd al mijn ribben te breken als ik de verklaring niet zou ondertekenen. Uiteindelijk heb ik getekend.
Uit het vonnis blijkt dat ik mijn straf uit ga zitten in één van de ergste gevangenissen in het land. Het is daar onhygiënisch en de omstandigheden zijn onmenselijk. Je mag maar één keer per week douchen, je hebt geen rechten, je krijgt niets, je moet alles zelf betalen, zelfs je eigen bescherming, en er zijn dagelijks vechtpartijen."
2.2.2.
Blijkens voormeld proces-verbaal heeft de raadsman van de opgeëiste persoon aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota. De pleitnota houdt - voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang - het volgende in:
"In casu is er sprake van:
- dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM (het recht op een eerlijk proces);
Manier waarop cliënt is verhoord en zijn bekentenis is los gekregen.
- reeds voltooide schending van artikel 3 EVRM (het verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing)
Omstandigheden in politiecel en in gevangenis Klisa
en
- schending van artikel 13 EVRM (geen effective remedy)
Gevangenen kunnen niet klagen
Deze schendingen komen aan de beoordeling van uw rechtbank toe, omdat deze reeds hebben plaatsgevonden.
De schendingen zal ik in het navolgende onderbouwen met hetgeen cliënt in Servië heeft meegemaakt. Zijn verhaal wordt ondersteund door diverse bronnen, waarnaar ik zal verwijzen.
Verhaal van cliënt
Blijkens het dossier is cliënt op 30 december 2010 door de Servische politie gearresteerd. Op het politiebureau heeft cliënt in eerste instantie zijn eigen verhaal verteld. Cliënt wist namelijk niet dat er een overval gepleegd zou worden.
Hij is echter door de Servische politie gedwongen om een bekennende verklaring te ondertekenen, die niet van hem was. Deze verklaring was namelijk door de Servische politie zelf opgesteld. Hij werd gedwongen om te zeggen wat de politie wilde horen.
Cliënt zat in de verhoorkamer op een stoel. Zijn arm zat geboeid vast aan een pijpleiding. Om een beeld te krijgen van de verhoorkamer waar cliënt heeft gezeten, heb ik een foto bij gevoegd als productie 1 (foto verhoorkamer).
De handboeien zaten heel strak om zijn pols. Dat deed ontzettend pijn, omdat de boeien in zijn pols sneden. Hij werd vervolgens door de politie hard geslagen met vuisten in zijn buik en ribben. Hij werd niet één of twee keer, maar heel vaak geslagen. Eerst door een politieambtenaar, daarna door een andere. Dit duurde enkele uren.
Na de zware mishandeling, werd er gedreigd met een kromme pijp. Een van de agenten zei: "ik sla je met deze pijp totdat deze recht is, als je de verklaring niet ondertekent."
Omdat hij zich ernstig bedreigd voelde en had ervaren dat ze het niet alleen bij woorden lieten, heeft cliënt de bekennende verklaring uiteindelijk ondertekend. Pas ná het ondertekenen van de verklaring, mocht hij met een advocaat spreken.
Op basis van deze bekennende verklaring, die hij onder dwang en bedreiging heeft ondertekend, is hij uiteindelijk toch veroordeeld.
Het voorgaande is niet iets waar cliënt nu pas mee aankomt. Hij heeft dit namelijk ook tijdens zijn proces in Servië tevergeefs naar voren gebracht.
Onder punt 5 van de uitspraak staat namelijk dat cliënt tijdens de hoofdzitting het plegen van het strafbare feit heeft ontkend.
Onder punt 11 van de uitspraak: Op de hoofdzitting van 31 juli 2012 heeft cliënt verklaart dat zijn verklaring die hij had afgelegd niet van hem was en dat die verklaring door de medewerkers van de politie is opgemaakt, dat de advocaat die hem ambtshalve is toegewezen twee uur later was gekomen, toen hij de verklaring al had getekend.
Eveneens onder punt 11 van de uitspraak: "Als laatste woord heeft cliënt aangegeven dat hij zich niet schuldig voelt, dat hij in het onderhavig geval een dienst aan een vriend heeft bewezen door hem ergens weg te brengen zodat hij zijn geld kon ophalen, en dat hij geen weet had dat er iets dergelijks zou gebeuren."
Het verhaal van cliënt is ook door de andere verdachten bevestigd: Zowel [betrokkene 1] als zijn advocaat hebben tijdens de zitting aangegeven dat mijn cliënt er niets van af wist. [betrokkene 1] heeft verklaard: "dat hij op 30-12-2012 naar Turija moest om een schuld van een zekere [betrokkene 2] terug te vragen, aan wie hij eerder geld had geleend, dat hij [de opgeëiste persoon] had gevraagd om hem er naartoe te brengen, waarmee de laatstgenoemde had ingestemd."
Hij heeft het voorval met de politie niet expliciet durven te zeggen tijdens de rechtszaak, omdat hij dan in de gevangenis nog harder aangepakt zou worden.
De andere verdachte [betrokkene 3] heeft onder punt 9 van de uitspraak ook aangegeven dat hij de verklaring bij de politie ook onder druk heeft afgelegd, en dat voordat hij zijn verklaring moest afleggen zijn raadsman niet aanwezig was.
Nadat cliënt was verhoord, heeft hij enkele dagen in een politiecel moeten verblijven. Het enige wat zich in de cel bevond was een betonnen bank. Er was geen verwarming en het was -15 tot -20 graden buiten. Dat kon cliënt ook voelen omdat er geen glas in de opening zat, enkel stalen pijpen. De koude lucht kon dus zo naar binnen. Cliënt kreeg geen dekens of kussen. Hij mocht ook niet zijn cel uit. Hij zat dus 24 uur in zijn cel en heeft dit enkele dagen in die kleine en koude cel moeten volhouden.
Na enkele dagen werd hij overgebracht naar de gevangenis in Klisa. Hier heeft hij van 3 januari 2011 tot en met 21 januari 2011 in voorarrest gezeten. Dit blijkt ook uit het dossier. De omstandigheden in deze gevangenis waren zeer slecht en onmenselijk. Hij zat in een cel van 4 bij 3 meter. Daar zaten ze met 8 personen in. Er was 1 tv, ze kregen 1 maaltijd per dag, er was 1 toilet. Hij mocht 1 keer per week douchen en 1 keer per dag een uur naar buiten. Ook in deze cel waren de ramen kapot en kwam er koude lucht naar binnen. Om u een beeld te geven van de toestand van de cellen en douches heb ik als productie 2 foto's bijgevoegd.
Gevangenen durven niet te klagen, omdat je dan nog harder wordt aangepakt. Je wordt dan in een isolatiecel geplaatst. Dus klagen heeft geen zin.
Cliënt is echter niet de enige die dit heeft meegemaakt. Hij is één van de velen. Het verhaal van cliënt wordt bevestigd in diverse bronnen:
- Rapport van the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading treatment or Punishment (CPT) from 26 May to 5 June 2015 d.d. 24 juni 2016 (productie 3) (...);
- Country Reports on Human Rights Practices for 2015, United States Department of State, Bureau of Democracy, Human Rights and Labor (productie 4) (...);
- Helsinki Committee for Human Rights in Serbia, "Prisons in Serbia", February - March 2010, Monitoring of the prison system reform, Belgrade, April 2010 (productie 5);
- Nieuwsbericht van RTL nieuws d.d. 24 april 2014 (productie 6).
Rapport CPT d.d. 24 juni 2016
(...)
Cliënt zal terechtkomen in de gevangenis Sremska Mitrovica, omdat personen die worden uitgeleverd in die gevangenis terechtkomen. De andere medeverdachten in zijn zaak hebben immers daar hun gevangenisstraf uitgezeten.
(...)
Cliënt heeft de namen en adressen van de andere personen genoemd bij de politie, dus mede door cliënt zijn de anderen opgepakt. Cliënt zal dus uiteindelijk in dezelfde gevangenis worden geplaatst als degene die hij heeft genoemd bij de politie. Hierdoor loopt hij ook gevaar in deze gevangenis.
Daarnaast loopt cliënt ook gevaar omdat hij ook de Kroatische nationaliteit bezit. De verhoudingen tussen Kroatië en Servië zijn slecht vanwege de oorlog in de jaren '90. Er is sprake van discriminatie en haat tussen deze landen. Cliënt kan ook niet verbergen dat hij Kroatisch is, dit blijkt alleen al uit zijn voornaam [de opgeëiste persoon] en ook zijn accent. Cliënt loopt ernstig gevaar te worden gediscrimineerd en slechter te worden behandeld, dan andere gevangenen, vanwege zijn afkomst.
Country Reports on Human Rights Practices for 2015, United States Department of State, Bureau of Democracy, Human Rights and Labor (productie 4);
Vanwege de omvang van het rapport heb ik enkel de samenvatting bijgevoegd. Hierin staat onder punt c. hetgeen cliënt ook heeft meegemaakt:
(...)
Helsinki rapport (productie 5)
(...)
Nieuwsbericht RTL (productie 6)
(...)
Schending artikel 3 EVRM
Er is sprake van een reëel gevaar dat cliënt na uitlevering wederom zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling.
De uitspraak van het EHRM van 20 oktober 2016, zaaknummer 7334/13, Muršić tegen Kroatië, gaat over het gebrek aan persoonlijke ruimte in gevangeniscellen. In deze uitspraak is verduidelijkt wanneer er sprake is van een schending van artikel 3 EVRM. Uit hetgeen cliënt heeft meegemaakt en de overgelegde foto's blijkt al dat er niet is voldaan aan het minimale vereiste van 3 m² aan persoonlijke ruimte. Gelet op de rapporten waarin is aangegeven dat er sprake is van overbezetting zal dit wederom worden geschonden indien cliënt wordt uitgeleverd.
Ook aan de standaarden die onder het Verdrag tegen foltering zijn ontwikkeld wordt niet voldaan. Iedere gevangene moet, bijvoorbeeld, minimaal één uur per dag bewegingsvrijheid krijgen wat bij voorkeur onderdeel uitmaakt van een programma van activiteiten die te maken hebben met onderwijs, recreatie of werk. Dat de detentieomstandigheden niet voldoen volgt reeds uit de rapporten.
(...)
Conclusie
Uit bovengenoemde rapporten, met name het CPT en Human Rights, rapport blijkt, onder meer, dat preventief gehechten in Servië slecht behandeld worden door de politie. Er wordt zeer frequent fysiek geweld door de politie toegepast om bekentenissen los te krijgen, zoals ook bij cliënt is gebeurd.
De slachtoffers hiervan zijn bij herhaling niet behandeld door artsen, omdat de artsen weigerden de slachtoffers te behandelen vanwege de ernst van de verwondingen. Verder heeft het CPT in verhoorkamers ongebruikelijke attributen als houten knuppels en ijzerdraad aangetroffen.
Daarom moet de uitlevering van cliënt worden geweigerd op grond van artikel 3 en 6 van het EVRM.
Uit voornoemde rapportages blijkt ook dat de behandeling van gedetineerden en de detentie-faciliteiten zeer slecht zijn en dat er niets is veranderd naar aanleiding van eerdere rapportages. Diverse bronnen bevestigen dat het penitentiaire klimaat in Servië niet humaan is. Er zijn heel veel schendingen geconstateerd en de organisaties hebben hun diepe bezorgdheid geuit. Het CPT stelt dat sinds het eerste bezoek in 2004 geen enkele vooruitgang, op geen enkel gebied, is geboekt.
Daarbij speelt tevens een rol dat er waarde moet worden gehecht aan een rapport van een orgaan als het CPT. Het is een integere organisatie die uitgebreid onderzoek doet en uitgebreid rapporteert. Als het CPT zonder voorbehoud zegt dat de situatie in Servische penitentiaire inrichtingen inhumaan is, dient de uitlevering dient dan ook te worden geweigerd. Echter, het is niet alleen CPT die het zegt, maar ook andere organisaties zeggen hetzelfde.
Gelet op deze rapporten, betekent uitlevering van cliënt aan Servië dat hij naar een land wordt gezonden waarvan uw rechtbank weet dat onafhankelijke organisaties als het CPT zeggen dat de penitentiaire inrichtingen ver onder de maat en inhumaan zijn. Ik verzoek uw rechtbank dringend om hieraan niet mee te werken.
Weliswaar is het vertrouwensbeginsel van toepassing, maar indien de rechtbank weet dat de situatie in de Servische penitentiaire instellingen zo ernstig is dat gedetineerden aldaar worden blootgesteld aan een onmenselijke behandeling, dan dient de uitlevering te worden geweigerd. U heeft ook kunnen zien wat er met de gevangenen gebeurt die klagen.
Indien u de uitlevering toelaatbaar verklaart, dan zal cliënt terechtkomen in de hierboven beschreven beruchte gevangenis Sremska Mitrovica en zal hij wederom worden onderworpen aan foltering, mishandeling, bedreiging en de onmenselijke omstandigheden.
Er zijn in casu immers concrete, mijn cliënt betreffende omstandigheden, waaruit blijkt dat hij in Servië al slachtoffer is geweest van een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
VERZOEK
Hetgeen cliënt heeft meegemaakt in Servië, ondersteund door onafhankelijke rapporten en de aangehaalde jurisprudentie, en wat hem nog te wachten staat kan mijns inziens niet tot een andere conclusie leiden dan dat de verzochte uitlevering primair ONTOELAATBAAR verklaard dient te worden. Indien het verzoek ontoelaatbaar wordt verklaard, verzoek ik u tevens cliënt in vrijheid te stellen.
Subsidiair verzoek ik u - voordat u een beslissing neemt - eerst vragen te stellen aan de Servische autoriteiten omtrent de detentieomstandigheden in de gevangenis waar cliënt zijn straf dient uit te zitten, indien hij wordt uitgeleverd."
2.2.3.
Voormeld proces-verbaal houdt voorts onder meer het volgende in:
"De officier van justitie:
Dat de bekennende verklaring door [de opgeëiste persoon] onder dwang werd afgelegd, wordt op geen enkele wijze onderbouwd. Niemand bevestigt dat dat is gebeurd en hij heeft zich destijds op zitting hier ook helemaal niet op beroepen terwijl dat mijns inziens wel voor de hand zou hebben gelegen. Ik acht dan ook onvoldoende aannemelijk dat verklaring onder dwang is afgelegd.
Ook het tweede verweer, dat er in de gevangenis Sremska Mitrovica een onmenselijke behandeling dreigt, wordt onvoldoende onderbouwd. De raadsman stelt dat de medeverdachten daar hebben gezeten maar komt niet met verklaringen. Het laatste bezoek van het CPT aan Servië is van juni 2015 maar nergens blijkt uit dat ze toen ook deze gevangenis hebben bezocht. Van de foto's staat ook niet vast dat ze daar zijn genomen en dus is het verweer naar mijn oordeel te algemeen en niet verifieerbaar. Ook is door de raadsman onvoldoende onderbouwd waarom juist [de opgeëiste persoon] een nog slechtere behandeling staat te wachten.
(...)
De raadsman:
Uit vrees voor wat er dan zou gebeuren heeft mijn cliënt niet op zitting verteld dat zijn bekennende verklaring onder dwang was afgelegd. Maar dat maakt zijn verhaal nog niet onwaar.
Het zegt ook niet zo veel dat het laatste bezoek van het CPT, waarbij blijkens pagina 7 van het rapport ook Sremska Mitrovica werd bezocht, in 2015 was. Er wordt al vanaf 2004 geconstateerd dat de omstandigheden slecht zijn en er is geen reden aan te nemen dat dat ineens verbeterd zou zijn. Dat hij extra moeilijkheden tijdens detentie kan verwachten is ook niet irreëel; zijn naam en accent verraden zijn afkomst al."
2.2.4.
Het aldus aangevoerde is door de Rechtbank als volgt samengevat en verworpen:
"Schending mensenrechten (beroep op artikelen 3 en 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden)
De verdediging stelt zich op het standpunt dat schending van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in de onderhavige zaak aan uitlevering in de weg staat. De rechtbank stelt voorafgaand aan de bespreking van dit standpunt het volgende voorop. In uitleveringszaken is de bevoegdheid tot beoordeling van dergelijke verweren verdeeld tussen de uitleveringsrechter en de minister van Veiligheid en Justitie. Kort gezegd komt die verdeling op het volgende neer. Een dreigende schending van artikel 3 en van artikel 6 EVRM dient door de minister beoordeeld te worden. Een dreigende flagrante schending van artikel 6 en een reeds voltooide schending van artikel 3 EVRM ter zake de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, dient door de uitleveringsrechter te worden beoordeeld.
Dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM
De verdediging heeft een rapportage van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (hierna: CPT) overgelegd betreffende een bezoek dat het CPT van 26 mei tot 5 juni 2015 aan Servië heeft gebracht.
Volgens de verdediging blijkt uit dit rapport onder meer dat preventief gehechten in Servië slecht worden behandeld door de politie. Bedreiging en mishandeling worden door de politie toegepast om bekentenissen af te dwingen. Ook de opgeëiste persoon is mishandeld en vervolgens gedwongen om een bekennende verklaring te ondertekenen. Daarom moet de uitlevering van de opgeëiste persoon worden geweigerd op grond van artikel 6 EVRM, aldus de verdediging.
(...)
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon geen onderbouwd verweer heeft gevoerd inzake een schending van artikel 6 EVRM die reeds heeft plaatsgevonden. Daarnaast acht de rechtbank het niet aannemelijk dat van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM sprake is. Gelet op hetgeen in de rapportage van het CPT is vermeld, is er - hoewel erop wordt gewezen dat "a significant number of allegations of physical ill-treatment of criminal suspects by the police were received" waarbij verschillende politiebureaus met naam worden genoemd - geen sprake van een zo wijdverbreide spreiding van gevallen van "ill-treatment" door politiefunctionarissen bij verhoren, dat enkel op basis van die rapportage kan worden vastgesteld dat in het geval van de opgeëiste persoon van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM sprake is. Het verweer slaagt dan ook niet.
Dreigende schending van artikel 3 EVRM
De verdediging heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Uit voornoemde rapportage van het CPT blijkt dat de behandeling van (preventief) gedetineerden en de detentie-faciliteiten zeer slecht zijn en dat er weinig is veranderd naar aanleiding van eerdere rapportages van het CPT. De verdediging voert dan ook aan dat, gelet op het rapport van het CPT, uitlevering van de opgeëiste persoon aan Servië betekent dat hij naar een land wordt gezonden waarvan de rechtbank weet dat een onafhankelijke organisatie als het CPT zegt dat de penitentiaire inrichtingen onder de maat zijn. De rechtbank dient hieraan niet mee te werken. De detentieomstandigheden in de politiecel, zoals de opgeëiste persoon reeds heeft ervaren in de gevangenis in Klisa, waren niet humaan. Bovendien zal de opgeëiste persoon terechtkomen in de gevangenis Sremska Mitrovica, zoals in het vonnis van de verzoekende staat is vermeld. De detentieomstandigheden in deze gevangenis zijn zeer slecht. Weliswaar is het vertrouwensbeginsel van toepassing, maar indien de rechtbank weet dat de situatie in de Servische penitentiaire instellingen zo ernstig is dat (preventief) gedetineerden aldaar worden blootgesteld aan een onmenselijke behandeling, dan dient de uitlevering te worden geweigerd. Daarbij speelt tevens een rol dat er waarde moet worden gehecht aan een rapport van een orgaan als het CPT. Het is een integere organisatie die uitgebreid onderzoek doet en uitgebreid rapporteert. De uitlevering dient dan ook te worden geweigerd.
(...)
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank volgt het verweer niet. Er zijn geen concrete, de opgeëiste persoon betreffende omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij, toen hij in een Servische penitentiaire inrichting in voorarrest verbleef, het slachtoffer is geweest van een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Omdat aldus niet gebleken is dat in Servië reeds een inbreuk op artikel 3 EVRM heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat het verweer een dreigende schending van artikel 3 EVRM betreft. Om die reden staat het verweer niet ter beoordeling van de rechtbank, maar van de Minister van Veiligheid en Justitie. De rechtbank zal dan ook niet, zoals de verdediging heeft verzocht, de uitlevering ontoelaatbaar achten. Ook zal de rechtbank daarom geen vragen stellen aan de Servische autoriteiten omtrent de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waar de gevangenisstraf van de opgeëiste persoon ten uitvoer zal worden gelegd gelet op het vonnis van de verzoekende staat.
Het vorenstaande laat onverlet dat de rechtbank het CPT-rapport dat door de verdediging is overgelegd in het dossier zal voegen en in haar adviesbrief aan de Minister aandacht zal vragen voor dit rapport en de zorgen van de verdediging over de detentieomstandigheden waarin de opgeëiste persoon in een Servische penitentiaire inrichting komt te verkeren indien hij wordt uitgeleverd. De rechtbank acht het van belang, gelet op de inhoud van het rapport, dat de Minister aandacht besteedt aan die zorgen met het oog op een mogelijke dreigende schending van artikel 3."
2.3.
In zijn arrest van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
"3.5. Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken - gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet - het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
(...)
3.6.
Bij een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 6 EVRM zijn toegekend, geldt het volgende.
A. Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een rechterlijke veroordeling en wordt aangevoerd dat in de zaak die tot die veroordeling heeft geleid, een flagrante inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, is het aan de uitleveringsrechter te beslissen over de vraag of enig in die verdragsbepaling gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is geschonden. Dit is niet anders indien het gaat om een beroep op een flagrante inbreuk op art. 14, eerste lid, IVBPR. Het gaat hier dus om een beroep op een voltooide flagrante schending van voormelde verdragsbepaling(en)."
2.4.1.
Het gaat in de onderhavige zaak om een verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een rechterlijke veroordeling. Met haar overwegingen dat
(i) gelet op hetgeen in de rapportage van het CPT is vermeld, - hoewel daarin wordt gewezen dat "a significant number of allegations of physical ill-treatment of criminal suspects by the police were received" waarbij verschillende politiebureaus met naam worden genoemd - geen sprake is van een zo wijdverbreide spreiding van gevallen van 'ill-treatment' door politiefunctionarissen bij verhoren, dat enkel op basis van die rapportage kan worden vastgesteld dat in het geval van de opgeëiste persoon van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM sprake is; en
(ii) geen concrete, de opgeëiste persoon betreffende omstandigheden zijn aangevoerd waaruit blijkt dat hij, toen hij in een Servische penitentiaire inrichting in voorarrest verbleef, het slachtoffer is geweest van een behandeling als bedoeld in art. 3 EVRM en dat aldus niet is gebleken dat in Servië reeds een inbreuk op art. 3 EVRM heeft plaatsgevonden, heeft de Rechtbank - deze overwegingen in onderling verband beschouwd - als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat hetgeen de opgeëiste persoon en diens raadsman hebben aangevoerd, zoals hiervoor onder 2.2.1 en 2.2.2 is weergegeven, niet toereikend is om de slotsom wettigen dat ten aanzien van de opgeëiste persoon sprake is van een
voltooideschending van de fundamentele rechten als bedoeld in art. 3 EVRM noch van een
voltooide flagranteschending van art. 6 EVRM. Dat oordeel is feitelijk en - in aanmerking genomen dat de verweren niet zijn gestaafd met bescheiden die de opgeëiste persoon zelf betreffen - niet onbegrijpelijk. Dat de Rechtbank in dit verband, in navolging van de raadsman van de opgeëiste persoon, abusievelijk rept van een
dreigendeflagrante schending van art. 6 EVRM, doet hieraan niet af. Daarbij moet worden aangetekend dat in het geval van een verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een (onherroepelijke) rechterlijke veroordeling een
dreigende flagranteschending van art. 6 EVRM in de regel niet aan de orde zal zijn.
2.4.2.
De Rechtbank heeft voorts - in reactie op het verweer van de raadsman van de opgeëiste persoon dat deze na uitlevering zal worden blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling - overwogen dat het verweer een
dreigendeschending van art. 3 EVRM betreft en om die reden niet ter beoordeling van de Rechtbank staat, maar van de Minister van Veiligheid en Justitie. Dit oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de bevoegdheidstoedeling aan de rechter en de Minister van Veiligheid en Justitie is juist.
2.4.3.
De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het vierde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 september 2017.