ECLI:NL:HR:2017:2321

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
17/01602
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot herziening van een strafrechtelijke veroordeling met betrekking tot verkapte uitlevering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2017 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De aanvrager, geboren in 1973, was eerder veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf voor het plegen van seksuele handelingen met iemand beneden de twaalf jaar. De aanvraag tot herziening was gebaseerd op de stelling dat er sprake was van een verkapte uitlevering door Thailand aan Nederland, wat volgens de aanvrager had moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie of een lagere straf. De Hoge Raad oordeelde echter dat de aanvraag niet onderbouwd was en dat er geen bewijs was dat de Nederlandse autoriteiten betrokken waren bij de uitlevering. De documenten die bij de aanvraag waren gevoegd, gaven geen aanleiding om te concluderen dat de aanvrager onterecht was behandeld. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van een uitzonderlijk geval en wees de aanvraag tot herziening af.

Uitspraak

12 september 2017
Strafkamer
nr. S 17/01602 H
LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 21 augustus 2014, nummer 21/001439-14, ingediend door H. Seton, advocaat te Amersfoort, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 4 maart 2014 - de aanvrager ter zake van "met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren.
2. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. In de aanvraag wordt aangevoerd dat uit bij de aanvraag overgelegde documenten blijkt dat - kort gezegd - te dezen sprake is geweest van een verkapte uitlevering van de aanvrager door Thailand aan Nederland. Gesteld wordt dat, ware het Hof daarmee bekend geweest, dat tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie zou hebben geleid dan wel tot toepassing van een minder zware strafbepaling.

3.Beoordeling van de aanvraag

3.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2.1.
In het strafdossier bevindt zich een door Officier van Justitie H.J. Mous opgemaakt proces-verbaal ten aanzien van de 'Gang van zaken rondom verlening en intrekking noodpaspoort'. Daaruit blijkt het volgende. De aanvrager is in 2002 naar Thailand vertrokken en stond kennelijk vanaf
16 januari 2003 in verband met het onder 1 vermelde delict internationaal gesignaleerd in het Schengen Informatie Systeem. Omdat Nederland en Thailand geen uitleveringsverdrag hebben gesloten, was uitlevering niet mogelijk. Daarom is geprobeerd afspraken met de aanvrager te maken over de verstrekking van een nieuw paspoort (nu de geldigheidsduur van zijn oude paspoort was verlopen) onder de voorwaarde dat hij naar Nederland zou komen om alhier mee te werken aan het opsporingsonderzoek en DNA af te staan. In 2013 heeft de aanvrager verklaard te willen meewerken aan het strafrechtelijk onderzoek en daarvoor naar Nederland te willen komen onder de voorwaarde dat hij een paspoort zou krijgen om nog een aantal zaken te regelen in Thailand. Hem is daarop een noodpaspoort verstrekt voor de duur van een half jaar, dat op zijn verzoek eenmaal is verlengd. Dat noodpaspoort is echter op advies van het Openbaar Ministerie met ingang van 11 november 2013 vervallen verklaard. Vervolgens is de aanvrager door de Thaise autoriteiten aangehouden en is hij uitgezet naar Nederland. Bij aankomst op Schiphol is hij door de Koninklijke Marechaussee aangehouden.
3.2.2.
Naar aanleiding van een in hoger beroep gevoerd verweer heeft het Hof in het arrest waarvan herziening wordt gevraagd, onder het opschrift 'Opleggen van een straf en/of maatregel' onder meer het volgende overwogen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake zou zijn van een verkapte uitlevering en dat het openbaar ministerie daar een rol in heeft gespeeld door een advies uit te brengen aan Buitenlandse Zaken om het aan verdachte verstrekte noodpaspoort in te trekken. Met het uitbrengen van dit advies is het vertrouwensbeginsel geschonden omdat dit advies in strijd was met de met verdachte gemaakte afspraken, aldus de raadsman.
Het hof stelt voorop dat van een (verkapte) uitlevering sprake is, als hier aan de orde, wanneer de autoriteiten van Thailand op verzoek van Nederlandse autoriteiten verdachte zouden overdragen aan de Nederlandse autoriteiten voor de berechting in Nederland. Daarvan is geen sprake. Het blijkt niet dat de Nederlandse autoriteiten contact hebben gehad met de Thaise autoriteiten om een dergelijke uitlevering tot stand te laten komen, noch blijkt dat er enig contact is geweest waarin de Nederlandse autoriteiten hebben aangegeven dat zij een wens hadden dat verdachte naar Nederland zou worden uitgezet. De Thaise autoriteiten zouden immers - volgens de officier van justitie Mous in zijn proces-verbaal - zelfstandig hebben gehandeld en ook anderszins is niet gebleken dat de officier van justitie bij de beslissingen in Thailand betrokken was. Het handelen van het openbaar ministerie kan niet als vormverzuim worden aangemerkt.
Van schending van het vertrouwensbeginsel door het uitbrengen van het advies door de officier van justitie is verder naar het oordeel van het hof evenmin sprake nu zich gewijzigde omstandigheden voordeden en een beroep op gemaakte afspraken in die situatie niet zonder meer mogelijk was. Bovendien gaat het om niet meer dan een uitgebracht advies en beslist Buitenlandse Zaken in een dergelijk geval zelfstandig over het al dan niet in stand laten van het noodpaspoort waarbij ook andere dan de door de officier van justitie genoemde omstandigheden een rol kunnen spelen. Ook hier blijkt niet van een handelen van het openbaar ministerie in het voorbereidend onderzoek wat een vormverzuim in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering zou kunnen opleveren.
Nu er geen sprake is van een vormverzuim wordt er met het door de raadsman aangevoerde in strafverminderende zin geen rekening gehouden."
3.3.
In de aanvraag wordt aangevoerd dat uit twee bij de aanvraag overgelegde documenten blijkt dat de Nederlandse autoriteiten wel contact hebben gehad met de Thaise autoriteiten teneinde een uitlevering tot stand te brengen, dan wel bij de Thaise autoriteiten de wens kenbaar hebben gemaakt dat de aanvrager naar Nederland zou worden uitgezet.
3.4.1.
Voor zover de aanvraag ertoe strekt dat het Openbaar Ministerie op genoemde grond niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, stelt de Hoge Raad voorop dat voor de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, die als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt, alleen plaats is ingeval het in het voorbereidend onderzoek in de strafzaak tegen de aanvrager begane vormverzuim daarin heeft bestaan dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de aanvrager aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, en voorts dat het de aanvrager is die tot op zekere hoogte aannemelijk zal moeten maken dat zich dat in zijn strafzaak daadwerkelijk heeft voorgedaan (vgl. HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9301).
3.4.2.
Noch hetgeen in de aanvraag is aangevoerd noch de inhoud van daarbij gevoegde documenten kan leiden tot het oordeel dat te dezen sprake is geweest van een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld, nu in de aanvraag niet wordt onderbouwd op welke wijze, gelet op de onder 3.3 genoemde documenten en uitgaande van de in de aanvraag gestelde gang van zaken, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat door de verdediging tijdens de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep is aangevoerd dat de aanvrager zich na ommekomst van de geldigheidsduur van het verstrekte noodpaspoort vrijwillig in Nederland zou melden in verband met de onderhavige strafzaak.
3.4.3.
Overigens bieden het bij de herzieningsaanvraag gevoegde geschrift van de Thaise immigratiedienst van 12 november 2013 tot intrekking van het aan de aanvrager toegekende visum voor verblijf in Thailand en de brief van 14 april 2016 van het hoofd van de Dienst Landelijke Informatie Organisatie van de Nederlandse politie met betrekking tot de gang van zaken rondom de arrestatie van de aanvrager in Thailand geen grond voor de stelling dat de Nederlandse autoriteiten de Thaise autoriteiten hebben verzocht om de uitlevering van de aanvrager tot stand te brengen dan wel anderszins aan de Thaise autoriteiten de wens kenbaar hebben gemaakt dat de aanvrager zou worden uitgezet.
3.5.
Voor zover in de aanvraag wordt aangevoerd dat, indien het Hof bekend zou zijn geweest met de onder 3.3 genoemde documenten, het aan de aanvrager een lagere straf zou hebben opgelegd, wordt miskend dat onder "een minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder valt niet de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
3.6.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 september 2017.