ECLI:NL:HR:2017:2320

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
16/05263
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van veroordeling wegens deelneming aan criminele organisatie en uitlokking

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2017 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De aanvrager, veroordeeld voor deelneming aan een criminele organisatie en andere strafbare feiten, stelde dat hij door een informant, [betrokkene], was uitgelokt tot het plegen van deze misdrijven. De aanvrager voerde aan dat [betrokkene] met medeweten van justitie hem had misleid en dat dit gegeven niet bekend was tijdens de eerdere rechtszittingen. De Hoge Raad oordeelde dat de overgelegde stukken onvoldoende bewijs boden voor de stelling dat de aanvrager door een opsporingsambtenaar of een persoon voor wie de politie of het OM verantwoordelijk is, was gebracht tot het begaan van de strafbare feiten. De Hoge Raad benadrukte dat voor een herziening op basis van nieuwe feiten, deze feiten ernstig vermoeden moeten wekken dat het onderzoek anders had kunnen uitpakken. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvraag tot herziening ongegrond was en wees deze af. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

12 september 2017
Strafkamer
nr. S 16/05263 H
JHO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 januari 2006, nummer 23/001283-01, ingediend door J.W.H. Peters, advocaat te Amersfoort, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Haarlem van 6 april 2001 - de aanvrager ter zake van "deelneming aan een organisatie de tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren.

2.De aanvraag tot herziening

De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Beoordeling van de aanvraag

3.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2.
De aanvrager is veroordeeld ter zake van onder meer deelneming aan een criminele organisatie in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 14 februari 2000, welke organisatie zich bezighield met de handel in cocaïne. Deze organisatie bestond onder anderen uit [betrokkene], die ten behoeve van die handel onder meer contacten onderhield met een drugskartel in Colombia. Deze [betrokkene] heeft als zogenoemde groei-informant opgetreden voor het interregionaal rechercheteam Noord-Holland/Utrecht (hierna: IRT).
3.3.
In de aanvraag wordt aangevoerd dat sprake is van een gegeven dat het ernstige vermoeden doet rijzen dat, ware dit aan het Hof bekend geweest, het zou hebben geleid tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de aanvrager. Bij de aanvraag is een aantal processen-verbaal overgelegd van de met gesloten deuren gehouden terechtzittingen waarop het hoger beroep van genoemde mededader [betrokkene] is behandeld. Uit die processen-verbaal volgt volgens de aanvraag - zakelijk weergegeven - dat [betrokkene] met medeweten van justitie de aanvrager heeft uitgelokt tot het meedoen in de handel in cocaïne en hem heeft misleid. Volgens de aanvraag heeft de aanvrager zich nooit willen bezighouden met die handel.
3.4.
De Hoge Raad stelt voorop dat voor de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, die als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt, alleen plaats is ingeval het in het voorbereidend onderzoek in de strafzaak tegen de aanvrager begane vormverzuim daarin heeft bestaan dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de aanvrager aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, en voorts dat het de aanvrager is die tot op zekere hoogte aannemelijk zal moeten maken dat zich dat in zijn strafzaak daadwerkelijk heeft voorgedaan (vgl. HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9301).
3.5.1.
De overgelegde processen-verbaal houden, voor zover hier van belang, in dat [betrokkene] heeft verklaard dat hij na de opheffing van het IRT eind 1993 niet met onmiddellijke ingang is afgebouwd als informant, maar dat in overleg met en na toestemming van justitie is besloten dat hij voor zijn eigen veiligheid het contact met de Colombianen op dezelfde wijze zou voortzetten als daarvoor. Getuige [getuige], tot oktober 1994 hoofd van de CID van de politie Kennemerland en in die hoedanigheid toentertijd werkend met informanten, heeft dat ten overstaan van het Hof bevestigd en heeft verklaard dat in het besluit om die contacten te blijven onderhouden niet was begrepen dat [betrokkene] zich nog met drugshandel zou bezighouden, maar dat dat er wel bij kon komen. Voorts heeft [getuige] verklaard dat het afzetten van containers voor [betrokkene] feitelijk onmogelijk werd, omdat dat voorheen altijd door de overheid werd georganiseerd. Uit de verklaringen van de overige getuigen die blijkens de processen-verbaal op die besloten zittingen zijn gehoord en die vanuit de overheid betrokken waren bij het IRT en bij de inzet van [betrokkene] als informant, kan eveneens worden afgeleid dat het vanuit de overheid niet de bedoeling was dat [betrokkene] zich na de opheffing van het IRT nog zou bezighouden met drugshandel en/of het afzetten van containers waarin cocaïne werd vervoerd. [betrokkene] zelf heeft een en ander blijkens de overgelegde processen-verbaal bevestigd en heeft bovendien verklaard dat hij wel contact heeft gehouden met de Colombianen maar dat hij hun niets meer te bieden had en dat hij hun dat ook heeft gezegd, dat na begin 1995 zijn informantenstatus was beëindigd, dat hij daarna in dat kader geen werkzaamheden meer heeft verricht en dat er geen contact meer is geweest met zijn 'runner' dan wel iemand anders van justitie of politie. De Hoge Raad neemt daarnaast in aanmerking dat volgens de aanvraag [betrokkene] eerst in 1998, derhalve drie à vier jaren na de opheffing van het IRT en na zijn kennelijk laatste contacten met politie en/of justitie, contact heeft gezocht met de aanvrager.
3.5.2.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat ook overigens niet is gebleken dat de overheid onder de afspraak inzake de voortzetting van [betrokkene] contacten ook begrepen achtte dat [betrokkene] zelf nieuwe handelsactiviteiten zou ontplooien en daartoe nieuwe contacten zou leggen dan wel dat de overheid bekend was met het door [betrokkene] met de aanvrager gelegde contact, is hetgeen ten grondslag is gelegd aan de aanvraag onvoldoende om aannemelijk te oordelen dat de aanvrager door een opsporingsambtenaar dan wel een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van de strafbare feiten waarvoor hij is vervolgd en veroordeeld (vgl. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0613, NJ 2010/441).
3.6.
Hetgeen in de aanvraag is aangevoerd en hetgeen ter ondersteuning daarvan is overgelegd, kan reeds daarom niet het ernstige vermoeden wekken dat, als het Hof daarmee bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de aanvrager.
3.7.
Voor zover voorts nog wordt aangevoerd dat de aanvrager in zijn verdediging is geschaad doordat de zaak van [betrokkene] in hoger beroep achter gesloten deuren is behandeld en het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het verhoor van [betrokkene] buiten aanwezigheid van de raadsman van de aanvrager zou plaatsvinden, kan het reeds niet tot herziening leiden omdat het aldus aangevoerde niet een gegeven betreft waarmee het Hof niet bekend was.
3.8.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 september 2017.