ECLI:NL:HR:2017:2316

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
16/01518
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens onvoldoende kennisname van de zittingsdatum

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was niet verschenen op de terechtzitting van de Politierechter op 24 juni 2015 en was bij verstek veroordeeld. Hij heeft op 14 juli 2015 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het Hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, omdat hij niet binnen de wettelijke termijn van veertien dagen na de einduitspraak had gehandeld. De verdachte stelde dat hij pas op de dag van de terechtzitting kennis had genomen van de dagvaarding.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd dat de verdachte daadwerkelijk voorafgaand aan de zitting op de hoogte was van de zittingsdatum. De Hoge Raad benadrukte dat de wet vereist dat de verdachte 'tevoren bekend' moet zijn met de zittingsdatum om de beroepstermijn van veertien dagen te laten ingaan. Aangezien het Hof niet had vastgesteld dat de verdachte deze kennis voorafgaand aan de zitting had, was de beslissing van het Hof onjuist. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug voor herbehandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige vaststelling van de kennisname van de zittingsdatum door de verdachte, en de noodzaak voor de rechter om dit goed te motiveren in de uitspraak.

Uitspraak

12 september 2017
Strafkamer
nr. S 16/01518
EC/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 januari 2016, nummer 20/002242-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 408, eerste lid aanhef en onder c, Sv, althans onvoldoende is gemotiveerd.
2.2.
De stukken van het geding houden omtrent de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting van de Politierechter van 24 juni 2015 te 9.30 uur in hetgeen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2. De verdachte is op die terechtzitting niet verschenen en hij is aldaar bij verstek veroordeeld ter zake van overtreding van art. 8, tweede lid onder a, WVW 1994 tot een geldboete van € 550,00, subsidiair elf dagen hechtenis. Op 14 juli 2015 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis van de Politierechter.
2.3.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
"Op de vraag van de voorzitter waarom de verdachte niet is verschenen bij de eerste rechter, deelt de verdachte mede dat hij op de dag van de terechtzitting pas kennis heeft genomen van de dagvaarding om te verschijnen bij de politierechter.
De advocaat-generaal deelt hierop mede:
Gelet op hetgeen de verdachte heeft verklaard is hij niet-ontvankelijk in het hoger beroep. Verdachte heeft pas op 14 juli 2015 hoger beroep ingesteld. Hij had binnen 14 dagen na de uitspraak hoger beroep moeten instellen nu hij op de hoogte was van de behandeling van zijn strafzaak bij de eerste rechter.
De raadsman van verdachte verzoekt het hof de zitting voor een ogenblik te onderbreken voor overleg met zijn cliënt.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek.
De voorzitter zet de onderbroken terechtzitting voort.
De raadsman van verdachte deelt, zakelijk weergegeven, mede:
De dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen is niet in persoon uitgereikt.
Cliënt heeft op de dag van de terechtzitting de dagvaarding onder ogen gekregen. Ik ben van mening dat cliënt ontvankelijk is. Niet is gebleken dat cliënt tevoren op de hoogte was van de zitting. (...)"
2.4.
De aantekening van het mondeling arrest houdt onder meer in:
"De ontvankelijkheid van het hoger beroep
Verdachte kon volgens de wet hoger beroep instellen binnen veertien dagen na de einduitspraak wanneer de verdachte tevoren op de hoogte was van de zitting waarop zijn strafzaak wordt behandeld.
Verdachte heeft -naar eigen zeggen- op de dag van de terechtzitting kennis genomen van de rechtsdag. Verdachte had, nu hij kennis droeg van de zittingsdatum, tijdig kunnen informeren naar de uitspraak en hoger beroep kunnen instellen.
Nu het hoger beroep eerst op 14 juli 2015 is ingesteld, dient de verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep. (...)"
2.5.
Art. 408 Sv luidt voor zover hier van belang:
"1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
(...)
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is."
2.6.1.
Het middel stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat slechts sprake is van een geval als bedoeld in art. 408, eerste lid aanhef en onder c, Sv, indien de verdachte de wetenschap omtrent de dag van de terechtzitting uiterlijk de dag daaraan voorafgaand heeft gehad.
2.6.2.
In de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.7 en 3.8 is de wetsgeschiedenis met betrekking tot een wijziging van art. 408 Sv weergegeven. Bij die wetswijziging is aan art. 408 een zinsnede toegevoegd die gelijkluidend is aan het huidige art. 408, eerste lid aanhef en onder c, Sv. Blijkens de memorie van toelichting is die wetswijziging ingegeven door de wens de beroepstermijn van veertien dagen te laten aanvangen indien de verdachte "redelijkerwijs in staat geacht kan worden het verloop van het strafproces, eindigend met een einduitspraak, te volgen". Doet zich, aldus de memorie van toelichting, een omstandigheid voor waaruit voortvloeit dat de verdachte op een bepaald moment tevoren bekend was met de (nadere) zittingsdatum, dan brengt de strekking van de in art. 408 Sv vervatte voorschriften mede dat ook in die situatie de beperkte beroepstermijn dient te gelden.
2.6.3.
In het licht van de geschiedenis van deze bepaling brengt een redelijke wetsuitleg mee dat art. 408, eerste lid aanhef en onder c, Sv inhoudt dat indien zich een omstandigheid voordoet waaruit blijkt dat de dag van de terechtzitting of de nadere terechtzitting de verdachte voorafgaand aan (de aanvang van) die terechtzitting of die nadere terechtzitting bekend was, de beroepstermijn van veertien dagen na de einduitspraak geldt. Die bepaling strekt immers niet ertoe te bewerkstelligen dat de verdachte na het bekend raken met de dag van de terechtzitting nog de mogelijkheid heeft te verschijnen op die terechtzitting, maar betreft de omstandigheid of van de verdachte in redelijkheid kan worden verwacht dat hij naar aanleiding van deze wetenschap het nodige zal doen om zich op de hoogte te stellen van het verdere verloop van zijn strafzaak.
2.6.4.
Daarop stuit dit klachtonderdeel van het middel af.
2.7.
Voorts klaagt het middel dat het oordeel van het Hof, dat niet binnen veertien dagen na de einduitspraak hoger beroep is ingesteld omdat de verdachte kennis droeg van de zittingsdatum, niet behoorlijk is gemotiveerd.
2.8.
De klacht slaagt. Het Hof heeft weliswaar overwogen dat de verdachte - naar eigen zeggen - op de dag van de terechtzitting van de Politierechter heeft kennisgenomen van de rechtsdag, maar heeft niet vastgesteld dat die kennisname plaatsvond voorafgaand aan (de aanvang van) die terechtzitting, terwijl het Hof evenmin heeft vastgesteld dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortlvoeit dat de einduitspraak de verdachte bekend was.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 september 2017.