ECLI:NL:HR:2012:BV2028

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/05085
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van geneesheer-directeur bij verklaring op basis van eigen onderzoek in het kader van de Wet Bopz

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 27 januari 2012, staat de vraag centraal of een verklaring, zoals bedoeld in artikel 5 lid 1 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz), mag berusten op een door de geneesheer-directeur zelf verricht onderzoek, indien deze geen psychiater is. De zaak betreft een verzoek tot cassatie van een betrokkene die in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten verbleef en tegen zijn verblijf in verzet kwam. De officier van justitie had de rechtbank verzocht om een voorlopige machtiging te verlenen, waarbij een geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur was gevoegd. Deze verklaring was opgesteld door een arts voor verstandelijk gehandicapten, die de betrokkene had onderzocht en een diagnose had gesteld.

De rechtbank verleende de voorlopige machtiging en oordeelde dat de geneesheer-directeur, ondanks het feit dat hij geen psychiater was, als 'medical expert' kon worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde echter dat de wet vereist dat de verklaring moet zijn gebaseerd op onderzoek verricht door een psychiater, en dat de geneesheer-directeur bevoegd moet zijn om de titel van psychiater of zenuwarts te voeren om zijn verklaring op eigen onderzoek te kunnen baseren. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een onafhankelijke beoordeling door een psychiater in het kader van de Wet Bopz, en dat het aan de wetgever is om te bepalen of andere artsen dan psychiaters als 'medical expert' kunnen worden aangemerkt. Dit is van belang voor de bescherming van het grondrecht op vrijheid, aangezien niemand zonder wettelijke basis van zijn vrijheid mag worden beroofd. De rechtsklacht van de betrokkene werd gegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere beslissing van de rechtbank niet in stand kon blijven.

Uitspraak

27 januari 2012
Eerste Kamer
11/05085
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT 'S-GRAVENHAGE,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak FA RK 11-5551/398943 van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 augustus 2011.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak staat centraal de vraag of de in art. 5 lid 1 Wet Bopz bedoelde verklaring mag berusten op door de geneesheer-directeur zelf verricht onderzoek van de betrokkene indien het gaat om een geneesheer-directeur die geen psychiater is. Bij de beantwoording van die vraag kan worden uitgegaan van het volgende:
(i) Betrokkene, geboren op [geboortedatum] 1999, verbleef anders dan krachtens een gedwongen opneming in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten van "Ipse de Bruggen" te Nootdorp. Deze inrichting is op de voet van art. 1 lid 1, onder h, Wet Bopz aangemerkt als zwakzinnigeninrichting, en daarmee als psychiatrisch ziekenhuis in de zin van die wet.
(ii) Betrokkene heeft blijk gegeven van verzet tegen zijn verblijf aldaar.
(iii) De officier van justitie heeft de rechtbank op 15 juli 2011 verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om dat verblijf te doen voortduren.
(iv) Bij het desbetreffende verzoekschrift was gevoegd een geneeskundige verklaring van 6 juli 2011, opgemaakt en ondertekend door de geneesheer-directeur van "Ipse de Bruggen", een arts voor verstandelijk gehandicapten.
Deze verklaring houdt onder meer in dat hij betrokkene heeft onderzocht en dat zijn diagnose luidt: ADHD, gecombineerd type; gedragsstoornis (Conduct Disorder);
zwakbegaafdheid.
3.2 De rechtbank heeft de verzochte voorlopige machtiging verleend. Zij verwierp onder meer het verweer van betrokkene dat de geneesheer-directeur niet over de vereiste deskundigheid beschikt aangezien hij geen psychiater is, maar arts voor verstandelijk gehandicapten. Naar het oordeel van de rechtbank - die vooropstelde dat in verpleeginrichtingen en zwakzinnigeninrichtingen waarop de Wet Bopz van toepassing is niet steeds psychiaters werkzaam zijn maar veeleer artsen die op de desbetreffende gebieden van zorg deskundig zijn - is niet beslissend of de geneesheer-directeur psychiater is, maar of hij kan worden aangemerkt als "medical expert" in de zin van EHRM 5 oktober 2000, LJN AS7846 (Varbanov/Bulgarije).
Dit laatste is hier het geval, aldus de rechtbank, nu het gaat om een arts voor verstandelijk gehandicapten die een geneeskundige verklaring afgeeft "met betrekking tot iemand die wegens meervoudige problematiek in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten is opgenomen."
3.3.1 Onderdeel I behelst in de eerste plaats een herhaling van het onder 3.2 vermelde verweer:
de verklaring van de geneesheer-directeur voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen omdat het onderzoek waarop deze verklaring is gebaseerd niet is verricht door een psychiater.
3.3.2 Art. 5 lid 1 Wet Bopz luidt sedert 1 februari 2002, voor zover hier van belang:
"Bij een verzoek als bedoeld in artikel 4, moet worden overgelegd een verklaring van een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was. In het geval, bedoeld in artikel 2, vierde lid, moet worden overgelegd een verklaring van de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waarin betrokkene verblijft, die:
a. indien hij niet bij de behandeling betrokken was, betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht of doen onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was of
b. indien hij bij de behandeling betrokken was, betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft doen onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was. (...)"
Voordien luidde de eerste zin van art. 5 lid 1:
"Bij een verzoek als bedoeld in artikel 4, moet worden overgelegd een verklaring van een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was, dan wel, in het geval bedoeld in artikel 2, vierde lid, een verklaring van de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft."
De aanzet tot (onder meer) deze wetswijziging is gegeven door de Evaluatiecommissie Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen in haar rapport "Tussen invoering en praktijk" van november 1996. Volgens aanbeveling 14 van die commissie zouden ook patiënten die vanuit de instelling onvrijwillig worden opgenomen, beoordeeld moeten worden door een onafhankelijke, niet bij de behandeling of bij het beleid van de afdeling betrokken arts of psychiater.
De regering, gevolgd door de Tweede en de Eerste Kamer, koos er echter voor de geneesheer-directeur verantwoordelijk te laten blijven voor de verklaring. "Indien hij niet tevoren bij de behandeling betrokken was heeft hij daarbij de keuze de verklaring te baseren op een door hemzelf verricht onderzoek of op dat van een psychiater die niet bij de behandeling was betrokken. (...) Daarmee is gegarandeerd dat het onderzoek wordt verricht door een psychiater die niet bij de behandeling is betrokken, terwijl de verantwoordelijkheid van de geneesheer-directeur gehandhaafd blijft." (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 527, nr. 3, blz.1-2).
De wetsgeschiedenis biedt geen duidelijke aanknopingspunten voor de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag.
3.3.3 Het bepaalde in art. 5 lid 1, aanhef en onder a, dient te worden uitgelegd in samenhang met art. 5 lid 1, aanhef en onder b. Deze laatste bepaling is voor geen andere uitleg vatbaar dan dat de geneesheer-directeur die bij de behandeling betrokken is, zijn verklaring zal dienen te baseren op onderzoek verricht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater in de zin van de Wet Bopz, derhalve een arts die bevoegd is de titel van psychiater of zenuwarts te voeren. Bij dat uitgangspunt brengt - mede in aanmerking genomen dat het onderzoek ertoe strekt vast te stellen of de persoon op wie de verklaring betrekking heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en of zich een geval als bedoeld in art. 2 Wet Bopz voordoet - een redelijke wetsuitleg mee dat een geneesheer-directeur over diezelfde bevoegdheid zal moeten beschikken, wil hij - zoals voorzien in art. 5 lid 1, onder a, - zijn verklaring kunnen baseren op eigen onderzoek. Bij een andere uitleg zou, met betrekking tot de door de wet vereiste kwalificaties van de arts die het onderzoek verricht, sprake zijn van een niet te verklaren verschil tussen het geval dat de geneesheer-directeur wel bij de behandeling betrokken was en het geval dat de geneesheer-directeur niet bij de behandeling betrokken was en zelf het onderzoek verricht.
3.3.4 Bij de eis dat de verklaring gebaseerd dient te zijn op onderzoek verricht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater gaat het om een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien (vgl. HR 21 februari 2003, LJN AF3450, NJ 2003/484). Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld met het oog op de praktische problemen waarvoor inrichtingen als de onderhavige zich op dit punt gesteld zien bij strikte toepassing van de wet, is het niet aan de rechter maar aan de wetgever om te bepalen of en zo ja in welke gevallen ook andere artsen dan psychiaters voor de toepassing van de Wet Bopz kunnen gelden als "medical expert" in de hiervoor in 3.2 bedoelde zin.
3.3.5 De rechtsklacht van onderdeel I is gegrond. Voor het overige behoeft het middel geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 augustus 2011;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar deze rechtbank.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 januari 2012.