In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Algemene Ouderdomswet (AOW). De belanghebbende, een Nederlandse vrouw, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad had geoordeeld dat de belanghebbende niet verzekerd was voor de AOW gedurende de periode dat haar Duitse echtgenoot als diplomaat in Nederland werkzaam was. De belanghebbende was van 26 juli 1993 tot en met 31 juli 1998 ingeschreven in de Protocollaire Basisadministratie van de Buitenlandse Diplomatieke Vertegenwoordigingen en Internationale Organisaties, maar had in die periode geen betaalde arbeid verricht.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de Centrale Raad dat de uitsluiting van de AOW-verzekering voor de belanghebbende niet in strijd was met het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer. De Hoge Raad oordeelde dat het verdrag niet verplicht om gezinsleden van diplomaten, die de nationaliteit van de ontvangststaat hebben, toe te laten tot de verzekering. Bovendien werd geoordeeld dat er geen sprake was van discriminatie, omdat de regeling die de verzekeringsplicht beperkt, niet van redelijke grond is ontbloot.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat de klachten van de belanghebbende, die zich baseerden op procedurefouten en discriminatie, niet konden leiden tot cassatie. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.