In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoekster, geboren in Polen, die in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef op basis van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. De officier van justitie had verzocht om een voorlopige machtiging voor het voortduren van haar verblijf. Bij dit verzoek was een geneeskundige verklaring gevoegd, maar de advocaat van de verzoekster betwistte de geldigheid van deze verklaring, omdat er geen tolk aanwezig was tijdens het onderzoek door de psychiater. De rechtbank had de voorlopige machtiging verleend, maar de verzoekster ging in cassatie.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld door te stellen dat de verzoekster geen recht had op bijstand van een tolk tijdens het onderzoek. De Hoge Raad benadrukte dat de Wet Bopz niet expliciet voorschrijft dat een betrokkene recht heeft op een tolk tijdens het onderzoek, en dat het aan de psychiater is om te bepalen of een tolk nodig is. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verzoekster en bevestigde de beslissing van de rechtbank, waarbij werd opgemerkt dat de psychiater de verantwoordelijkheid heeft om ervoor te zorgen dat het onderzoek in een voor de betrokkene begrijpelijke taal plaatsvindt.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de rechten van betrokkenen onder de Wet Bopz, vooral in situaties waarin taalbarrières een rol spelen. De Hoge Raad verduidelijkte dat, hoewel het belangrijk is dat de communicatie tussen de psychiater en de betrokkene effectief is, dit niet automatisch betekent dat er altijd een tolk aanwezig moet zijn. De beslissing benadrukt de rol van de psychiater in het waarborgen van een adequaat onderzoek, en de noodzaak om de omstandigheden van elke individuele zaak in overweging te nemen.