In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 augustus 2017 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie. Het beroep was ingesteld door een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2017, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Gelderland werd behandeld. De Rechtbank had betrekking op een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een beschikking inzake heffingsrente over de periode van 1 juni 2008 tot en met 31 december 2008.
De Hoge Raad oordeelde dat het beroepschrift in cassatie niet tijdig was ingediend. De termijn voor het indienen van het beroepschrift, zoals vastgesteld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), was verstreken. De termijn eindigde op 21 februari 2017, maar het beroepschrift was pas op 23 februari 2017 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat het beroepschrift voor het verstrijken van de termijn ter post was bezorgd, maar de belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
Gelet op deze omstandigheden heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Tevens zijn er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.