Uitspraak
beiden wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid
.
–gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3.Beslissing
3 februari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak hebben minderjarigen, aangeduid als verzoeksters, op 2 oktober 2016 een verzoek tot cassatie ingediend. De plaatsvervangend Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verzoeksters in hun cassatieberoep, met toepassing van artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). De verzoeksters hebben hierop gereageerd met een brief op 15 december 2016, maar deze brief is niet door een advocaat ingediend, waardoor de Hoge Raad deze niet in behandeling kan nemen.
De Hoge Raad heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van de verzoeksters geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is het geval omdat de verzoeksters klaarblijkelijk onvoldoende belang hebben bij het cassatieberoep, of omdat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad verwijst hierbij naar een eerdere uitspraak van 29 mei 2015, waarin is vastgesteld dat een minderjarige in bepaalde gevallen zonder de wettelijk verplichte rechtsbijstand van een advocaat een rechtsmiddel kan aanwenden, maar niet zonder vertegenwoordiging door een wettelijk vertegenwoordiger.
Gelet op deze overwegingen heeft de Hoge Raad, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan op 3 februari 2017 en is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.