ECLI:NL:HR:2017:139

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2017
Publicatiedatum
2 februari 2017
Zaaknummer
15/04204
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van toezegging weduwenpensioen aan de echtgenote van voormalige werknemer in het pensioenrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de uitleg van een toezegging met betrekking tot een weduwenpensioen. De eiseres, de echtgenote van de overleden [betrokkene 1], had een beroep gedaan op de pensioentoezegging die aan haar man was gedaan door zijn werkgever, [verweerster 1]. De zaak is een vervolg op eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het gerechtshof, waarbij de vraag centraal stond of [verweerster 1] verplicht was om een weduwenpensioen aan eiseres uit te keren. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van de toezegging aan de hand van de CAO-norm diende te geschieden, waarbij de bewoordingen van de toezegging en de context van de pensioenbrief van 1 januari 1994 van belang zijn. Het hof had eerder geoordeeld dat er geen verplichting bestond voor [verweerster 1] om een weduwenpensioen uit te keren, omdat de toezegging niet voldoende duidelijk was en er geen fiscale ruimte was voor een tijdelijk nabestaandenpensioen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke formuleringen in pensioentoezeggingen en de fiscale implicaties daarvan.

Uitspraak

3 februari 2017
Eerste Kamer
15/04204
LZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. J.P. Heering en mr. J.W. de Jong
t e g e n
1. [verweerster 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [verweerster 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] respectievelijk [verweerster 1] en [verweerster 2] .

1.Het geding

Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het arrest in de zaak 13/00920, ECLI:NL:HR:2014:625, NJ 2014/171, van de Hoge Raad van 14 maart 2014;
b. het arrest in de zaak 200.153.131/01 van het gerechtshof Den Haag van 12 mei 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster 1] en [verweerster 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep, aangenomen dat ook de klachten in onderdeel 1 uiteindelijk geen doel treffen wegens het ontbreken van belang bij cassatie. Komen de klachten in onderdeel 1 wel in aanmerking voor een inhoudelijke beoordeling dan wordt geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 28 oktober 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres] is op 28 mei 1999 in het huwelijk getreden met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) na voordien met hem sinds 1992 een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd. [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1946, was al eerder gehuwd geweest. Uit dat op 10 december 1993 geëindigde huwelijk is een dochter – [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) – geboren.
(ii) Aanvankelijk was [betrokkene 1] bestuurder en enig aandeelhouder van [verweerster 1] , die op haar beurt de aandelen hield in de dochtervennootschap [A] B.V. (hierna: [A] ). Op 24 juni 1999 heeft [betrokkene 1] de aandelen in [verweerster 1] overgedragen aan Stichting [B] . Hij bedong daarbij het optierecht dat de aandelen weer aan hem zouden worden teruggeleverd na een daartoe strekkend verzoek. Tot 1 januari of 1 februari 1999 had [betrokkene 1] een dienstverband bij [A] en daarna nog voor de periode 1 januari 2001 - 27 augustus 2001.
(iii) Bij pensioenbrief van 1 januari 1994 heeft [A] toezeggingen inzake ouderdomspensioen aan [betrokkene 1] gedaan. Die toezeggingen betroffen een levenslang ouderdomspensioen en een tijdelijk extra-ouderdomspensioen. De ingangsdatum van beide pensioenen zou zijn de eerste dag van de maand waarin [betrokkene 1] de leeftijd van zestig jaar zou bereiken. Het tijdelijk extra-ouderdomspensioen zou eindigen op de laatste dag van de maand waarin [betrokkene 1] vijfenzestig jaar zou worden. Ter zake van de dekking van de pensioenaanspraken is bepaald dat daarvoor wordt gezorgd deels in eigen beheer door vorming van een pensioenreserve binnen de vennootschap en deels door het afsluiten van een kapitaalverzekering met Nationale-Nederlanden Levensverzekeringmaatschappij N.V. In artikel 8.1 van de pensioenbrief is het voorbehoud opgenomen:
“Nu voor alsdan zijn de voorgaande regelingen met betrekking tot de hoogte van de pensioenen en met betrekking tot de daarmee verband houdende nadere voorwaarden vervallen op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst in geval de belastingadministratie, respectievelijk na ingesteld beroep de hoogstgeroepen rechter in belastingzaken de regelingen niet aanmerkt als een pensioenregeling in de zin van de wettelijke bepalingen alsmede in de zin van de hoe dan ook genaamde en tevens rechtskracht hebbende voor de uitvoering van die bepalingen openbaar gemaakte uitvoeringsregelingen vanwege het Ministerie van Financiën.”
(iv) Krachtens een overeenkomst van 1 januari 1996 tussen [A] en [verweerster 1] zijn met ingang van die datum de rechten en plichten uit de pensioentoezeggingen van 1 januari 1994 van [A] overgegaan op [verweerster 1] . [betrokkene 1] heeft zich hiermee akkoord verklaard onder het voorbehoud:
“mits dit plaats vindt zonder enige fiscale consequenties voor partijen.”
(v) Bij brief van 10 januari 1998 heeft [betrokkene 1] aan [A] meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 1998 afziet van verdere pensioenopbouw ten gunste van hemzelf.
(vi) Op 7 april 1999 is tijdens een aandeelhoudersvergadering van [A] het besluit genomen om de pensioenaanspraken van [betrokkene 1] uit te breiden met een aanspraak ter zake van weduwenpensioen. Bij brief van 9 april 1999 is dit besluit door [A] aan [betrokkene 1] bevestigd. In de brief staat vermeld:
“Hierbij bevestigen wij, dat (…) is besloten de aan U toegekende wijziging in de pensioen-aanspraken als volgt vast te leggen:
Weduwenpensioen
De pensioenregeling zal tevens de volgende aanspraken omvatten:
- een weduwenpensioen voor de vrouw met wie U gehuwd bent op het moment van overlijden, ingaande terstond na Uw overlijden, ongeacht wanneer dit plaats vindt, en alsdan levenslang aan haar uit te keren;
- het jaarlijks weduwenpensioen bedraagt 70% van het jaarlijkse oudedagspensioen c.q. tijdelijk extra ouderdomspensioen dat U heeft genoten, dan wel 70% van het laatstelijk voor U vastgestelde oudedagspensioen c.q. tijdelijk extra ouderdomspensioen.”
(vii) [betrokkene 1] is op 30 mei 2003 overleden. Hij was toen 57 jaar oud. Bij testament had hij [eiseres] tot enig erfgename benoemd. In het testament waren verder drie legaten ten behoeve van [betrokkene 2] opgenomen. Eén daarvan hield in de toekenning aan [betrokkene 2] van [betrokkene 1] optierecht ten opzichte van Stichting [B] inzake onder meer de aandelen [verweerster 1] .
(viii) Tussen [eiseres] en [betrokkene 2] zijn meningsverschillen ontstaan over de afwikkeling van de nalatenschap van [betrokkene 1] . In verband hiermee hebben zij met bijstand over en weer van raadslieden op 26 januari 2006 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer bepaald:
“De vordering van de heer [betrokkene 1] op de Stichting [B] ter zake van de verkoop, koop en levering van de aandelen in [verweerster 2] en [verweerster 1] wordt toebedeeld aan [ [betrokkene 2] ] onder de verplichting van de vennootschappen om de koopsom die nodig is om aan [ [eiseres] ] het op
grond van de pensioenbrieven toegekende recht op levenslang nabestaandepensioen (…) onder te brengen bij één of meerdere Nederlandse verzekeringsmaatschappijen.”
(ix) Namens [verweerster 1] is in december 2006 ten titel van afkoop van nabestaandenpensioenverplichtingen een bedrag van € 500.920,-- overgemaakt naar de derdenrekening van de notaris.
3.2.1
Het onderhavige cassatieberoep betreft de vraag of [verweerster 1] op grond van de pensioentoezeggingen aan [betrokkene 1] verplichtingen ter zake van nabestaandenpensioen heeft jegens [eiseres] . [verweerster 1] vordert het ter zake betaalde van [eiseres] terug als onverschuldigd betaald. Het gerechtshof Amsterdam heeft die vordering bij arrest van 13 november 2012 toegewezen. De Hoge Raad heeft dat arrest vernietigd bij arrest van 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:625, NJ 2014/171 en de zaak verwezen naar het hof.
3.2.2
Het hof heeft de vordering van [verweerster 1] andermaal toegewezen, op een andere grond dan het gerechtshof Amsterdam. Het hof heeft de pensioentoezegging aldus uitgelegd dat daaruit op [verweerster 1] geen verplichting jegens [eiseres] heeft gerust, noch ter zake van het aan het tijdelijk ouderdomspensioen gerelateerde nabestaandenpensioen, noch ter zake van het op het levenslange ouderdomspensioen gebaseerde nabestaandenpensioen.
3.2.3
Het hof heeft zijn oordeel als volgt gemotiveerd:
“3.4 Ter beantwoording van de vraag of op [verweerster 1] een (betalings)verplichting rust ten aanzien van de door [eiseres] gestelde pensioenaanspraken zal het hof de op 7 april 1999 gedane toezegging dienen uit te leggen. De uitleg van deze ten behoeve van een derde (te weten: [eiseres] ) gedane pensioentoezegging dient te geschieden aan de hand van de zogenoemde CAO-norm. Conform deze norm heeft in de onderhavige situatie als uitgangspunt te gelden dat in beginsel de bewoordingen van de toezegging, gelezen in het licht van de tekst van pensioenbrief van 1 januari 1994 (waarop de toezegging immers een aanvulling vormt) en de brief van 9 april 1999 (waarin [A] de toezegging aan [betrokkene 1] heeft bevestigd), van doorslaggevende betekenis zijn. Het komt daarbij aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de toezegging en de pensioenbrief zijn gesteld. Bij deze uitleg moet ook worden gekeken naar de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen.
3.5
Het hof leidt uit artikel 8 van de pensioenbrief en de overeenkomst van 1 januari 1996 (…) af dat [betrokkene 1] en [verweerster 1] hebben beoogd fiscaal rationeel te handelen. In beide stukken wordt immers een voorbehoud gemaakt voor zover de fiscus de gemaakte afspraken niet zou accepteren. Er is bovendien geen enkele aanwijzing dat [betrokkene 1] en [verweerster 1] hebben beoogd af te wijken van hetgeen fiscaal en volgens de geldende pensioenwetgeving was toegestaan. Dit betekent dat het hof bij de uitleg van de omvang en hoogte van de pensioentoezegging van belang acht wat fiscaal en volgens de geldende pensioenwetgeving is toegestaan. Het oordeel van de Hoge Raad dat de fiscaalrechtelijke waardering van de toezegging geheel losstaat van de rechtsgeldigheid van de toezegging, staat aan deze uitleg niet in de weg. De rechtsgeldigheid van een pensioentoezegging is immers iets anders dan de uitleg van de omvang en hoogte van een pensioentoezegging.
3.6
Nu tussen partijen vaststaat dat fiscaal niet is toegestaan dat een tijdelijk ouderdomspensioen bij het overlijden van de pensioengerechtigde tot uitkering komt aan de nabestaanden, brengt voornoemd uitgangspunt met zich dat niet aannemelijk is dat met de pensioentoezegging is bedoeld [eiseres] in aanmerking te brengen van een tijdelijk nabestaandenpensioen dat een afgeleide is van het tijdelijk ouderdomspensioen van [betrokkene 1] . Daar komt bij dat in de tekst van het aandeelhoudersbesluit en de weergave daarvan in de brief van 9 april sprake is van 70% van het laatstelijk oudedagspensioen c.q. tijdelijk extra oudedagspensioen. Dat met "c.q." (in welk geval) "en" bedoeld is, zoals door [eiseres] wordt betoogd, ligt niet in de rede. Tekstueel ligt meer voor de hand te veronderstellen dat c.q. ziet op de situatie van overlijden van [betrokkene 1] op een moment dat hij tijdelijk ouderdomspensioen geniet, dus in geval van overlijden op een leeftijd tussen de 60- en 65-jaar. Deze situatie heeft zich echter niet voorgedaan. Voor zover [verweerster 1] en [betrokkene 1] hebben bedoeld ter overbrugging aan [eiseres] een tijdelijk nabestaandenpensioen toe te kennen afgeleid van de ANW-uitkering, hetgeen fiscaal wel is toegestaan, hebben zij deze bedoeling niet voldoende kenbaar vastgelegd. Hiervan kan dan ook niet worden uitgegaan. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat [eiseres] geen recht kan doen gelden op tijdelijk nabestaandenpensioen.
3.7
Met betrekking tot het aan [eiseres] toegezegde levenslang ouderdomspensioen overweegt het hof als volgt.
De door het hof Amsterdam benoemde deskundige heeft gesteld dat bij het reserveren in eigen beheer fiscaal geen rekening kan en mag worden gehouden met een nabestaandenpensioen bij overlijden vóór de pensioendatum. Op de balans van de onderneming mag enkel een reserve worden opgenomen voor het ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen bij overlijden na pensioendatum. Tussen partijen staat vast dat [verweerster 1] ook nimmer een reservering voor nabestaandenpensioen (bij overlijden voor de pensioendatum van [betrokkene 1] ) heeft gedaan. Dit neemt niet weg dat uit de in geding zijnde pensioentoezegging voortvloeit dat de verplichting tot toekenning van nabestaandenpensioen bij overlijden vóór de pensioendatum wel op [verweerster 1] rust. Ten tijde van de toezegging was sprake van deels in eigen beheer en deels extern, bij Nationale Nederlanden, opgebouwd respectievelijk verzekerd pensioen. Op basis van deze polissen was een kapitaal bij overlijden vóór de pensioendatum verzekerd. Een dergelijk kapitaal wordt bij overlijden vóór pensioendatum normaliter aangewend voor een nabestaandenpensioen. Totdat de in geding zijnde pensioentoezegging werd gedaan, zou de uitkering uit deze polissen indien [betrokkene 1] zou komen te overlijden, ten goede zijn gekomen aan zijn erfgenamen ( [eiseres] , die daarover successierecht verschuldigd zou zijn), of bij gebreke daarvan aan [verweerster 1] . Gelet op het vorenstaande acht het hof aannemelijk dat [betrokkene 1] en [verweerster 1] , die wisten van de reeds getroffen voorzieningen en de hoogte van de voorziene uitkeringen, door de toezegging van nabestaandenpensioen aan [eiseres] , niets meer, maar ook niets minder hebben beoogd, dan dat [eiseres] aanspraak kon maken op de uitkering(en) uit hoofde van de reeds getroffen pensioenvoorzieningen onder een fiscaal vriendelijk regime. Uitgaande van deze bedoeling van [betrokkene 1] en [verweerster 1] is goed te begrijpen waarom door [verweerster 1] geen extra voorzieningen zijn getroffen (hierin was immers al voorzien). Voorts is uitgaande van deze bedoeling te begrijpen waarom [betrokkene 1] (de optierechten op) de aandelen van de Holdings aan [betrokkene 2] heeft gelegateerd. Een legaat bestaande uit (de optierechten op) aandelen van Holdings die beschikken over een beleggingsportefeuille heeft waarde. Een legaat bestaande uit (de optierechten op) de aandelen van vennootschappen, die eerst moeten worden leeggehaald om aan nabestaandenverplichtingen te voldoen, is daarentegen niet zinvol en daarom minder aannemelijk. De aannemelijkheid van deze uitleg van de pensioentoezegging wordt niet doorkruist door de behoeftigheid van [eiseres] . Uit de definitieve aangifte successierecht blijkt immers dat in het nabestaandenpensioen van [eiseres] ook zonder door [verweerster 1] in eigen beheer opgebouwd pensioen (voldoende ruim) is voorzien. Dit een en ander leidt tot de conclusie dat naar het oordeel van het hof ervan moet worden uitgegaan dat op [verweerster 1] geen betalingsverplichting rustte ten aanzien van de door [eiseres] gestelde pensioenaanspraken.”
3.4.1
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.7. In essentie klaagt het onderdeel dat het hof de toezegging van het weduwenpensioen heeft uitgelegd in strijd met de CAO-norm, althans dat zijn oordeel omtrent de uitleg van de toezegging onbegrijpelijk is, door daarbij rekening te houden met bedoelingen, feiten en omstandigheden die niet kenbaar zijn uit de duidelijke bewoordingen van de toezegging en de daarbij behorende stukken, en door een niet met de tekst van de pensioentoezegging te rijmen bedoeling van partijen aan te nemen. Ook mag de wijze waarop [verweerster 1] aan haar verplichting invulling kon geven en heeft gegeven geen rol spelen bij de uitleg daarvan, aldus het onderdeel.
3.4.2
Bij de beoordeling van het onderdeel dient te worden vooropgesteld dat het oordeel van het hof dat de pensioentoezegging van 7 april 1999 moet worden uitgelegd aan de hand van de CAO-norm, in cassatie niet is bestreden. Evenmin is in cassatie bestreden dat in het onderhavige geval bij die uitleg in beginsel doorslaggevend is hetgeen naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen van die toezegging, gelezen in het licht van de tekst van de pensioenbrief van 1 januari 1994 en de brief van 9 april 1999, en dat bij de uitleg ook moet worden gekeken naar de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen.
3.4.3
Uit de tekst van de pensioentoezegging van 7 april 1999, zoals bij brief van 9 april 1999 aan [betrokkene 1] bevestigd, volgt niet dat de toezegging van een nabestaandenpensioen is beperkt tot de situatie dat [betrokkene 1] zou overlijden na zijn pensioendatum. De toezegging vermeldt immers onder meer dat het weduwenpensioen ingaat “terstond na Uw overlijden, ongeacht wanneer dit plaats vindt” en (ook) kan zijn gebaseerd op 70% van “het laatstelijk voor U vastgestelde” (en dus niet slechts op 70% van het “genoten”) “oudedagspensioen c.q. tijdelijk extra oudedagspensioen”. Kennelijk is ook het hof hiervan uitgegaan, nu het in de vijfde volzin van rov. 3.7 overweegt: “Dit neemt niet weg dat uit de in het geding zijnde pensioentoezegging voortvloeit dat de verplichting tot toekenning van nabestaandenpensioen bij overlijden vóór de pensioendatum wel op [verweerster 1] rust.”
3.4.4
Tegen de achtergrond van het hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 overwogene is niet begrijpelijk hoe het hof vervolgens in rov. 3.7 is gekomen tot het oordeel dat op [verweerster 1] geen betalingsverplichting rustte ten aanzien van de door [eiseres] gestelde pensioenaanspraak. Daarbij is het volgende van belang.
De uiteindelijke kern van het oordeel van het hof lijkt te zijn dat het “aannemelijk [acht] dat [betrokkene 1] en [verweerster 1] , die wisten van de reeds getroffen voorzieningen en de hoogte van de voorziene uitkeringen, door de toezegging van nabestaandenpensioen aan [eiseres] niets meer, maar ook niets minder hebben beoogd, dan dat [eiseres] aanspraak kon maken op de uitkering(en) uit hoofde van de reeds getroffen pensioenvoorzieningen onder een fiscaal vriendelijk regime.” Het onderdeel klaagt terecht dat deze uitleg hetzij in strijd is met de door het hof vooropgestelde CAO-norm, hetzij onbegrijpelijk is in het licht van de tekst van de in de brief van 9 april 1999 verwoorde pensioentoezegging, die immers neerkomt op “een weduwenpensioen van 70% van het genoten dan wel van het vastgestelde oudedagspensioen c.q. tijdelijk extra oudedagspensioen”.
Het hof heeft nog overwogen dat de aannemelijkheid van zijn uitleg niet wordt doorkruist door de behoeftigheid van [eiseres] nu zij, naar blijkt uit de aangifte successierecht, ook zonder het door [verweerster 1] in eigen beheer opgebouwde pensioen over voldoende nabestaandenpensioen beschikt. Hoewel dit voor het hof kennelijk geen dragend argument is, verdient opmerking dat de financiële positie waarin [eiseres] thans verkeert niet van belang is voor de uitleg van de pensioentoezegging.
3.4.5
Voor zover het hof heeft bedoeld rov. 3.5 bij zijn uitleg van de toezegging te betrekken, geldt het volgende. Ook in dit geval staat voorop dat het hof niet duidelijk maakt hoe het rekening houden met het veronderstelde fiscaal rationeel handelen van [betrokkene 1] en [verweerster 1] zich verdraagt met een uitleg van de toezegging naar de CAO-norm (zie hiervoor in 3.4.4). Uit de brief van 9 april 1999 blijkt immers niet dat fiscale overwegingen een rol hebben gespeeld bij de toezegging.
Mogelijk diende [verweerster 1] een voorziening te treffen ten behoeve van het nabestaandenpensioen in geval van overlijden van [betrokkene 1] vóór diens pensioendatum, opdat een daartoe toereikend kapitaal beschikbaar zou zijn. Niet valt echter in te zien dat dit een voorziening in eigen beheer moest zijn. Uit de bewoordingen van de toezegging in de brief van 9 april 1999 volgt immers niet dat de aanvulling van de pensioenregeling met een weduwenpensioen, waartoe deze toezegging strekte, (geheel) in eigen beheer diende te geschieden.
3.4.6
Onderdeel 2 slaagt derhalve.
3.5.1
Onderdeel 1 komt op tegen rov. 3.6, waarin het hof heeft geoordeeld dat [eiseres] geen recht heeft op nabestaandenpensioen voor zover dit het aan [betrokkene 1] toegezegde tijdelijk extra-ouderdomspensioen betreft.
3.5.2
[verweerster 1] en [verweerster 2] hebben aangevoerd dat [eiseres] geen belang heeft bij de klachten van dit onderdeel omdat het tijdelijk nabestaandenpensioen geen onderdeel uitmaakte van de rechtsstrijd zoals beslist met het arrest van 13 november 2010 van het gerechtshof Amsterdam en het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2014. Volgens [verweerster 1] en [verweerster 2] moet ervan worden uitgegaan dat het teruggevorderde bedrag alleen betrekking heeft op nabestaandenpensioen.
Dit verweer treft geen doel. [verweerster 1] en [verweerster 2] zijn niet in cassatie opgekomen tegen het aan rov. 3.6 ten grondslag liggende uitgangspunt van het hof dat een aanspraak van [eiseres] op tijdelijk nabestaandenpensioen (nog) onderdeel uitmaakte van de rechtsstrijd na verwijzing. Bij deze stand van zaken dienen de klachten van [eiseres] te worden beoordeeld.
3.5.3
Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof in (de eerste volzin van) rov. 3.6 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel mist feitelijke grondslag, omdat het hof aldaar niet is uitgegaan van een eigen rechtsopvatting, maar van hetgeen (naar zijn oordeel) daaromtrent tussen partijen vaststaat. Onderdeel 1.2 klaagt echter terecht over het oordeel van het hof dat tussen partijen vaststaat dat het fiscaal niet is toegestaan dat een tijdelijk ouderdomspensioen bij het overlijden van de pensioengerechtigde tot uitkering komt aan de nabestaande. Zoals het onderdeel aanvoert, volgt uit de memorie na cassatie en verwijzing van [eiseres] (nrs. 73-76) en uit de pleitnotities van mr. Struycken bij het voor het hof gehouden pleidooi (nr. 26) dat [eiseres] het desbetreffende standpunt van [verweerster 1] en [verweerster 2] heeft betwist.
3.5.4
Onderdeel 1.3 is gericht tegen het oordeel van het hof dat ook de tekst van het aandeelhoudersbesluit en de weergave daarvan in de brief van 9 april 1999 erop wijzen dat het tijdelijk nabestaandenpensioen is bedoeld voor de situatie dat [betrokkene 1] zou overlijden op een moment dat hij tijdelijk ouderdomspensioen geniet. Het hof heeft dit afgeleid uit de omstandigheid dat wordt verwezen naar “70% van het laatstelijk oudedagspensioen c.q. tijdelijk extra oudedagspensioen”, en heeft overwogen dat het tekstueel meer voor de hand ligt “dat ‘c.q.’ ziet op de situatie van overlijden van [betrokkene 1] op een moment dat hij tijdelijk ouderdomspensioen geniet, dus in geval van overlijden op een leeftijd tussen de 60- en 65-jaar.”
Ook dit onderdeel slaagt. Uit de volledige tekst van het besluit, zoals weergegeven in de brief van 9 april 1999 (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)), blijkt dat de toezegging verwijst naar verschillende situaties die zich kunnen voordoen. De passage waarop het hof kennelijk doelt en die door het hof onvolledig is weergegeven, gaat over 70% van het “laatstelijk voor U vastgestelde oudedagspensioen c.q. tijdelijk extra oudedagspensioen” en volgt op de vermelding van een geval waarin het pensioen wordt vastgesteld op basis van door [betrokkene 1] “genoten” pensioen. In het licht hiervan is onbegrijpelijk het oordeel dat het tijdelijk nabestaandenpensioen uitsluitend is toegekend voor de situatie dat [betrokkene 1] zou overlijden op een moment dat hij tijdelijk ouderdomspensioen zou genieten. Voorts is van belang dat de aanspraak op weduwenpensioen volgens de brief van 9 april 1999 ingaat “terstond na Uw overlijden, ongeacht wanneer dit plaatsvindt” (zie ook hiervoor in 3.4.3). Hiervan uitgaande is onbegrijpelijk hoe het hof is gekomen tot het oordeel dat “c.q.” ziet op de situatie van overlijden van [betrokkene 1] op een leeftijd tussen de 60 en 65 jaar.
3.5.5
Onderdeel 1.4 behoeft geen behandeling. Onderdeel 1.5 bouwt voort op de overige klachten van onderdeel 1 en is gegrond voor zover die klachten in het voorgaande gegrond zijn bevonden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 mei 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster 1] en [verweerster 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.112,37 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
3 februari 2017.