3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres] is op 28 mei 1999 in het huwelijk getreden met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) na voordien met hem sinds 1992 een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd. [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1946, was al eerder gehuwd geweest. Uit dat op 10 december 1993 geëindigde huwelijk is een dochter – [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) – geboren.
(ii) Aanvankelijk was [betrokkene 1] bestuurder en enig aandeelhouder van [verweerster 1] , die op haar beurt de aandelen hield in de dochtervennootschap [A] B.V. (hierna: [A] ). Op 24 juni 1999 heeft [betrokkene 1] de aandelen in [verweerster 1] overgedragen aan Stichting [B] . Hij bedong daarbij het optierecht dat de aandelen weer aan hem zouden worden teruggeleverd na een daartoe strekkend verzoek. Tot 1 januari of 1 februari 1999 had [betrokkene 1] een dienstverband bij [A] en daarna nog voor de periode 1 januari 2001 - 27 augustus 2001.
(iii) Bij pensioenbrief van 1 januari 1994 heeft [A] toezeggingen inzake ouderdomspensioen aan [betrokkene 1] gedaan. Die toezeggingen betroffen een levenslang ouderdomspensioen en een tijdelijk extra-ouderdomspensioen. De ingangsdatum van beide pensioenen zou zijn de eerste dag van de maand waarin [betrokkene 1] de leeftijd van zestig jaar zou bereiken. Het tijdelijk extra-ouderdomspensioen zou eindigen op de laatste dag van de maand waarin [betrokkene 1] vijfenzestig jaar zou worden. Ter zake van de dekking van de pensioenaanspraken is bepaald dat daarvoor wordt gezorgd deels in eigen beheer door vorming van een pensioenreserve binnen de vennootschap en deels door het afsluiten van een kapitaalverzekering met Nationale-Nederlanden Levensverzekeringmaatschappij N.V. In artikel 8.1 van de pensioenbrief is het voorbehoud opgenomen:
“Nu voor alsdan zijn de voorgaande regelingen met betrekking tot de hoogte van de pensioenen en met betrekking tot de daarmee verband houdende nadere voorwaarden vervallen op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst in geval de belastingadministratie, respectievelijk na ingesteld beroep de hoogstgeroepen rechter in belastingzaken de regelingen niet aanmerkt als een pensioenregeling in de zin van de wettelijke bepalingen alsmede in de zin van de hoe dan ook genaamde en tevens rechtskracht hebbende voor de uitvoering van die bepalingen openbaar gemaakte uitvoeringsregelingen vanwege het Ministerie van Financiën.”
(iv) Krachtens een overeenkomst van 1 januari 1996 tussen [A] en [verweerster 1] zijn met ingang van die datum de rechten en plichten uit de pensioentoezeggingen van 1 januari 1994 van [A] overgegaan op [verweerster 1] . [betrokkene 1] heeft zich hiermee akkoord verklaard onder het voorbehoud:
“mits dit plaats vindt zonder enige fiscale consequenties voor partijen.”
(v) Bij brief van 10 januari 1998 heeft [betrokkene 1] aan [A] meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 1998 afziet van verdere pensioenopbouw ten gunste van hemzelf.
(vi) Op 7 april 1999 is tijdens een aandeelhoudersvergadering van [A] het besluit genomen om de pensioenaanspraken van [betrokkene 1] uit te breiden met een aanspraak ter zake van weduwenpensioen. Bij brief van 9 april 1999 is dit besluit door [A] aan [betrokkene 1] bevestigd. In de brief staat vermeld:
“Hierbij bevestigen wij, dat (…) is besloten de aan U toegekende wijziging in de pensioen-aanspraken als volgt vast te leggen:
Weduwenpensioen
De pensioenregeling zal tevens de volgende aanspraken omvatten:
- een weduwenpensioen voor de vrouw met wie U gehuwd bent op het moment van overlijden, ingaande terstond na Uw overlijden, ongeacht wanneer dit plaats vindt, en alsdan levenslang aan haar uit te keren;
- het jaarlijks weduwenpensioen bedraagt 70% van het jaarlijkse oudedagspensioen c.q. tijdelijk extra ouderdomspensioen dat U heeft genoten, dan wel 70% van het laatstelijk voor U vastgestelde oudedagspensioen c.q. tijdelijk extra ouderdomspensioen.”
(vii) [betrokkene 1] is op 30 mei 2003 overleden. Hij was toen 57 jaar oud. Bij testament had hij [eiseres] tot enig erfgename benoemd. In het testament waren verder drie legaten ten behoeve van [betrokkene 2] opgenomen. Eén daarvan hield in de toekenning aan [betrokkene 2] van [betrokkene 1] optierecht ten opzichte van Stichting [B] inzake onder meer de aandelen [verweerster 1] .
(viii) Tussen [eiseres] en [betrokkene 2] zijn meningsverschillen ontstaan over de afwikkeling van de nalatenschap van [betrokkene 1] . In verband hiermee hebben zij met bijstand over en weer van raadslieden op 26 januari 2006 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer bepaald:
“De vordering van de heer [betrokkene 1] op de Stichting [B] ter zake van de verkoop, koop en levering van de aandelen in [verweerster 2] en [verweerster 1] wordt toebedeeld aan [ [betrokkene 2] ] onder de verplichting van de vennootschappen om de koopsom die nodig is om aan [ [eiseres] ] het op
grond van de pensioenbrieven toegekende recht op levenslang nabestaandepensioen (…) onder te brengen bij één of meerdere Nederlandse verzekeringsmaatschappijen.”
(ix) Namens [verweerster 1] is in december 2006 ten titel van afkoop van nabestaandenpensioenverplichtingen een bedrag van € 500.920,-- overgemaakt naar de derdenrekening van de notaris.
3.2.1Het onderhavige cassatieberoep betreft de vraag of [verweerster 1] op grond van de pensioentoezeggingen aan [betrokkene 1] verplichtingen ter zake van nabestaandenpensioen heeft jegens [eiseres] . [verweerster 1] vordert het ter zake betaalde van [eiseres] terug als onverschuldigd betaald. Het gerechtshof Amsterdam heeft die vordering bij arrest van 13 november 2012 toegewezen. De Hoge Raad heeft dat arrest vernietigd bij arrest van 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:625, NJ 2014/171 en de zaak verwezen naar het hof. 3.2.2Het hof heeft de vordering van [verweerster 1] andermaal toegewezen, op een andere grond dan het gerechtshof Amsterdam. Het hof heeft de pensioentoezegging aldus uitgelegd dat daaruit op [verweerster 1] geen verplichting jegens [eiseres] heeft gerust, noch ter zake van het aan het tijdelijk ouderdomspensioen gerelateerde nabestaandenpensioen, noch ter zake van het op het levenslange ouderdomspensioen gebaseerde nabestaandenpensioen.
3.2.3Het hof heeft zijn oordeel als volgt gemotiveerd:
“3.4 Ter beantwoording van de vraag of op [verweerster 1] een (betalings)verplichting rust ten aanzien van de door [eiseres] gestelde pensioenaanspraken zal het hof de op 7 april 1999 gedane toezegging dienen uit te leggen. De uitleg van deze ten behoeve van een derde (te weten: [eiseres] ) gedane pensioentoezegging dient te geschieden aan de hand van de zogenoemde CAO-norm. Conform deze norm heeft in de onderhavige situatie als uitgangspunt te gelden dat in beginsel de bewoordingen van de toezegging, gelezen in het licht van de tekst van pensioenbrief van 1 januari 1994 (waarop de toezegging immers een aanvulling vormt) en de brief van 9 april 1999 (waarin [A] de toezegging aan [betrokkene 1] heeft bevestigd), van doorslaggevende betekenis zijn. Het komt daarbij aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de toezegging en de pensioenbrief zijn gesteld. Bij deze uitleg moet ook worden gekeken naar de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen.