ECLI:NL:HR:2014:625

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 maart 2014
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
13/00920
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest inzake weduwepensioen en de toepassing van de Pensioen- en Spaarfondsenwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toekenning van weduwepensioen aan de echtgenote van een voormalig werknemer. De eiseres, die weduwe is van [betrokkene 1], had een beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het gerechtshof te Amsterdam. De Hoge Raad heeft de feiten samengevat, waarbij onder andere werd vermeld dat [betrokkene 1] op 30 mei 2003 is overleden en dat hij in zijn testament [eiseres] tot enig erfgenaam heeft benoemd. De pensioenuitkeringen aan [eiseres] zijn gedurende vier jaren na het overlijden van [betrokkene 1] uitbetaald. De zaak draait om de vraag of de toezegging van weduwepensioen door de voormalige werkgever van [betrokkene 1] in strijd was met de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW). De Hoge Raad oordeelde dat de eerdere arresten van het hof niet in stand konden blijven, omdat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de toezegging van weduwepensioen ongeldig was. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof, maar alleen voor zover het de veroordeling van [eiseres] tot betaling van een bedrag van € 510.767,-- betrof. De zaak werd verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in cassatie aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.036,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

14 maart 2014
Eerste Kamer
13/00920
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
In de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. D.M. de Knijff en mr. A. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. [verweerster 1],
2. [verweerster 2],
beide gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster 1] en [verweerster 2].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 235450/HA ZA 07-1561 van de rechtbank Utrecht van 28 november 2007, 4 februari 2009 en 4 maart 2009;
b. de arresten in de zaak 200.033.910 van het gerechtshof te Amsterdam van 16 maart 2010, 31 mei 2011 en 13 november 2012.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster 1] en [verweerster 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het door het hof op 13 november 2012 uitgesproken arrest.
De advocaat van [verweerster 1] en [verweerster 2] heeft bij brief van 23 januari 2014 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Samengevat en voor zover in cassatie nog van belang komen deze op het volgende neer.
(i) [eiseres] is op 28 mei 1999 in het huwelijk getreden met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). [betrokkene 1] had een dochter uit een eerder huwelijk, [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]).
(ii) [betrokkene 1] is op 30 mei 2003 overleden. In zijn testament heeft hij [eiseres] tot enig erfgenaam benoemd en heeft hij een drietal legaten opgenomen ten behoeve van [betrokkene 2], waaronder een legaat inzake optierechten van [betrokkene 1] met betrekking tot de aandelen in de hierna te noemen holdingvennootschappen.
(iii) [betrokkene 1] was bestuurder en tot 24 juni 1999 enig aandeelhouder van [verweerster 1] en [verweerster 2]. [verweerster 1] hield alle aandelen in [A] B.V. (hierna: [A]) en [verweerster 2] hield alle aandelen in [B] B.V. (hierna: [B]). [betrokkene 1] heeft de aandelen in [verweerster 1] en [verweerster 2] op 24 juni 1999 overgedragen aan de Stichting Beheer Aandelen [C] (hierna: de Stichting), waarvan [betrokkene 1] en een broer van hem bestuurder waren. De Stichting heeft verklaard de koopsom aan [betrokkene 1] verschuldigd te blijven.
(iv) [betrokkene 1] heeft tot 1 januari 1991 een dienstverband gehad bij [B]. Bij [A] heeft [betrokkene 1] een dienstverband gehad tot 1 januari of 1 februari 1999 en daarna nog gedurende de periode 1 januari 2001 tot en met 27 augustus 2001.
(v) Bij brief van 1 juli 1988 heeft [B] pensioentoezeggingen gedaan aan [betrokkene 1]. De pensioenbrief geeft tevens aanspraak op weduwepensioen.
(vi) [A] heeft bij pensioenbrief van 1 januari 1994 pensioentoezeggingen gedaan aan [betrokkene 1].
(vii) Krachtens een overeenkomst van 1 januari 1996 tussen [A] en [betrokkene 1] zijn met ingang van 1 januari 1996 alle rechten en verplichtingen uit de pensioenovereenkomst van 1 januari 1994 van [A] overgegaan naar [verweerster 1].
(viii) Bij brief van 10 januari 1998 heeft [betrokkene 1] aan [A] meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 1998 afziet van verdere pensioenopbouw ten gunste van hem.
(ix) Tijdens een buitengewone vergadering van aandeelhouders van [A] van 7 april 1999 is door [verweerster 1] het besluit genomen dat de pensioenaanspraken van [betrokkene 1] worden uitgebreid met een aanspraak op weduwepensioen. Bij brief van 9 april 1999 heeft [A] dit aan [betrokkene 1] bevestigd.
( x) Na het overlijden van [betrokkene 1] zijn gedurende vier jaren pensioenuitkeringen aan [eiseres] uitbetaald.
(xi) [eiseres] en [betrokkene 2] hebben na het overlijden van [betrokkene 1] met bijstand van raadslieden aan weerszijden overleg gevoerd over de afwikkeling van de nalatenschap van [betrokkene 1]. Zij hebben op 26 januari 2006 een vaststellingsovereenkomst gesloten, die onder meer het volgende inhoudt:
“De ondergetekenden:
1. [eiseres], handelend namens zichzelf en in haar hoedanigheid van bestuurder van de stichting Stichting Beheer Aandelen [C] en
2. [betrokkene 2]
In aanmerking nemende:
(...)
Ter beëindiging van de geschilpunten over het afwikkelen van de nalatenschap van [betrokkene 1], het uitkeren van de legaten en het beëindigen van een financiële verstrengeling hebben partijen overleg gevoerd en overeenstemming bereikt.
(…)
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
(…)
3.1.1
De vordering van [betrokkene 1] op de Stichting Beheer Aandelen [C] ter zake van de verkoop, koop en levering van de aandelen in [verweerster 2] en in [verweerster 1] wordt toegedeeld aan [betrokkene 2] onder de verplichting van de vennootschappen om de koopsom die nodig is om aan [eiseres] het op grond van de pensioenbrieven toegekende recht op levenslang nabestaandenpensioen (…) onder te brengen bij één of meerdere Nederlandse verzekeringsmaatschappijen.
3.1.2
De afkoopsom (…) dient te worden berekend. Partijen gaan hierbij uit van de uitgangspunten zoals deze zijn gehanteerd in de als bijlage 4 aan deze overeenkomst gehechte berekening (…). Als aanvulling geldt hierbij dat de afkoopsom berekend wordt die noodzakelijk is om vanaf 1 maart 2006 aan de pensioenverplichting te voldoen, gelet op de pensioenuitkeringen die sinds juli 2005 ten laste van de vennootschappen aan [eiseres] zijn of worden voldaan.
(…)
[betrokkene 2] en [eiseres] verklaren, met uitzondering van de rechten en plichten die zij in het kader van deze overeenkomst verkrijgen dan wel aangaan, voor het overige niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar over en weer kwijting te verlenen.”
(xii) Namens [verweerster 1] en [verweerster 2] zijn in december 2006 ter zake van afkoop van pensioenverplichtingen bedragen van € 500.920,-- respectievelijk € 232.000,-- overgemaakt naar de derdenrekening van de notaris ten overstaan van wie de aandelen in [verweerster 1] en [verweerster 2] aan [betrokkene 2] zouden worden geleverd.
(xiii) In verband met onenigheid over de afkoopsom als in de vaststellingsovereenkomst bedoeld, is ter zake van de naar de notaris overgeboekte bedragen nader overeengekomen dat € 400.390,-- zou worden overgemaakt naar [eiseres], een bedrag van € 42.466,-- zou worden teruggeboekt en een bedrag van € 62.690,-- in depot zou blijven. Laatstgenoemd bedrag had betrekking op dat gedeelte van de afkoopsom dat nodig was voor indexering van toekomstige pensioenuitkeringen. Over die indexering bestond geen overeenstemming.
(xiv) De aandelen in [verweerster 1] en [verweerster 2] zijn op 20 april 2007 door de Stichting overgedragen aan [betrokkene 2].
3.2
[eiseres] heeft zich voor de rechtbank op het standpunt gesteld dat bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst ten onrechte geen rekening is gehouden met indexering van de haar toekomende pensioenuitkering. Zij heeft op die grond, kort samengevat, een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerster 1] en [verweerster 2] haar daarvoor het in depot gestorte bedrag (zie hiervoor in 3.1 onder (xiii)) verschuldigd zijn. Voor zover in cassatie van belang hebben [verweerster 1] en [verweerster 2] het standpunt ingenomen dat [eiseres] jegens hen geen aanspraak op nabestaandenpensioen heeft. Zij hebben in reconventie terugbetaling gevorderd van hetgeen zij uit dien hoofde aan [eiseres] hebben betaald. De rechtbank heeft de zojuist omschreven vorderingen in conventie en in reconventie afgewezen.
3.3
In het door [verweerster 1] en [verweerster 2] ingestelde hoger beroep heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, [eiseres] veroordeeld tot (terug)betaling van een bedrag van € 9.418,58 in hoofdsom aan [verweerster 2] en een bedrag van € 510.767,-- in hoofdsom aan [verweerster 1] wegens ten onrechte ontvangen weduwenpensioen. Daartoe heeft het hof onder meer – samengevat – het volgende overwogen.
In het tussenarrest van 16 maart 2010: Uit de vaststellingsovereenkomst zijn voor [verweerster 1] en [verweerster 2] geen in rechte afdwingbare verplichtingen jegens [eiseres] ontstaan (rov. 4.3 en 4.4). Voorts kan aan de betaling van de koopsom niet de conclusie worden verbonden dat de vennootschappen de in de vaststellingsovereenkomst vermelde verplichtingen hebben aanvaard of bekrachtigd (rov. 4.6). De vennootschappen waren derhalve niet op grond van de vaststellingsovereenkomst gehouden tot betaling van de afkoopsom (rov. 4.9). Het hof wenst voorlichting van een deskundige met betrekking tot de vraag of de vennootschappen een betalingsverplichting jegens [eiseres] hebben op grond van de door [eiseres] gestelde pensioenaanspraken en, zo ja, met betrekking tot de vraag welke bedragen zij dan uit dien hoofde aan [eiseres] verschuldigd zijn (rov. 4.9 en 4.12).
In het eindarrest: [eiseres] heeft geen aanspraak op weduwepensioen jegens [verweerster 2] omdat het dienstverband van [betrokkene 1] bij [B] op 1 januari 1991 is beëindigd en [eiseres] op dat moment nog niet was gehuwd of samenwoonde met [bedoeld zal zijn:] [betrokkene 1] (rov. 2.4). Het bedrag van € 9.418,58 dat [verweerster 2] aan [eiseres] heeft betaald ten titel van weduwepensioen dient te worden terugbetaald (rov. 2.5). Het was niet mogelijk om op het moment dat [betrokkene 1] uit dienst was getreden bij [A] nog een aanvullende pensioentoezegging te doen, nu deze toezegging op grond van de destijds geldende Pensioen- en Spaarfondsenwet niet mogelijk was (rov. 2.8). Bij het aangaan van het nieuwe dienstverband in 2001 is niet teruggekomen van het besluit om met ingang van 1 januari 1998 de pensioenopbouw te staken; partijen hebben niet op dat moment de intentie gehad om alsnog uitvoering te geven aan de op 7 april 1999 buiten dienstverband gedane en op dat moment ongeldige toezegging (rov. 2.14). [eiseres] dient het door haar van [verweerster 1] zonder rechtsgrond ontvangen bedrag van € 510.767,-- terug te betalen (rov. 2.17 en 2.20).
3.4
Onderdeel 2 van het middel gaat uit van de veronderstelling dat [verweerster 1] en [verweerster 2] betalingsverplichtingen van [betrokkene 2] zijn nakomen (art. 6:30 BW), althans dat [eiseres] daarop heeft mogen vertrouwen. Het hof heeft echter niet vastgesteld dat [betrokkene 2] ingevolge de vaststellingsovereenkomst persoonlijk de bewuste bedragen aan [eiseres] verschuldigd was. Evenmin verwijst het onderdeel naar passages in de gedingstukken in feitelijke instanties waarin [eiseres] het standpunt heeft ingenomen dat zij een aanspraak op [betrokkene 2] persoonlijk had in de door het onderdeel bedoelde zin. Het onderdeel kan daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden
3.5.1
Onderdeel 1 klaagt vanuit verschillende invalshoeken over het oordeel van het hof (rov. 2.8, 2.10, 2.14 en 2.17) dat [verweerster 1] zonder rechtsgrond aan [eiseres] heeft betaald en over de daarvoor gegeven motivering.
3.5.2
Het hof is in rov. 2.8 van zijn eindarrest, in navolging van de deskundige, ervan uitgegaan dat [verweerster 1] niet rechtsgeldig het hiervoor in 3.1 onder (ix) vermelde besluit van 7 april 1999 heeft kunnen nemen omdat [betrokkene 1] op dat moment niet meer bij [A] in dienst was en de destijds geldende Pensioen- en Spaarfondsenwet (hierna: PSW) in een zodanig geval een pensioentoezegging niet mogelijk maakte. Dit oordeel berust echter op een onjuiste rechtsopvatting. De PSW regelde de wijze waarop een werkgever uitvoering diende te geven aan pensioentoezeggingen – waaronder te begrijpen toezeggingen inzake nabestaandenpensioen – jegens personen verbonden aan zijn onderneming. De regeling beoogde zoveel mogelijk zekerheid te scheppen dat de aan werknemers (en daarmee gelijk te stellen personen, alsmede bepaalde met die personen verbonden derden) gedane toezeggingen daadwerkelijk kunnen worden verwezenlijkt (vgl. Kamerstukken II 1949-1950, nr. 1730, nr. 3, p. 10, 11 en 13). Noch uit de bepalingen van de PSW, noch uit doel of strekking van deze wet volgt echter dat het doen van een (aanvullende) pensioentoezegging aan iemand die niet (meer) werknemer is, in strijd met deze wet en daarom ongeldig is.
3.5.3
Ook de overweging van het hof in rov. 2.14 dat de Belastingdienst de omvangrijke dotaties achteraf niet zou hebben aanvaard, kan zijn beslissing niet dragen. De wijze waarop de dotaties fiscaalrechtelijk worden gewaardeerd is een kwestie die geheel losstaat van de rechtsgeldigheid van de toezegging.
3.5.4
Het onderdeel slaagt derhalve in zoverre. Het behoeft voor het overige geen behandeling.
3.6
De klachten van onderdeel 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7
Onderdeel 4 is gegrond voor zover het voortbouwt op onderdeel 1. Die gegrondheid betreft ook de veroordeling van [eiseres] in de gezamenlijke proceskosten van [verweerster 1] en [verweerster 2]. Voor het overige behoeft het onderdeel geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 13 november 2012, doch uitsluitend voor zover [eiseres] daarin is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 510.767,-- met wettelijke rente aan [verweerster 1] en tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg in reconventie en in hoger beroep;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster 1] en [verweerster 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.036,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op
14 maart 2014.