In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 augustus 2016, waarin naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en bijbehorende boetebeschikkingen zijn opgelegd over de tijdvakken van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 en van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. De Hoge Raad heeft eerder, op 15 november 2013, uitspraken van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, aangezien de middelen geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2017 door vice-president R.J. Koopman, samen met raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van waarnemend griffier F. Treuren.