Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het vijfde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Beslissing
11 juli 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarin de verdachte is veroordeeld voor medeplegen van doodslag. De feiten van de zaak zijn als volgt: de verdachte heeft samen met een medeverdachte een ander slachtoffer tegen het hoofd en lichaam geslagen en geschopt, waardoor het slachtoffer door een draadglasruit viel en op de stenen grond terechtkwam, wat leidde tot zijn overlijden. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte, het causaal verband tussen hun gedragingen en de dood van het slachtoffer, en de vraag of er opzet op de dood was. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, en tot vermindering daarvan. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren naar vier jaren en negen maanden. De overige middelen van cassatie zijn verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. Het arrest is gewezen op 11 juli 2017 door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.