In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door V.O.F. [X] tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting die aan de belanghebbende zijn opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009, evenals de daarbij gegeven boetebeschikking. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, die eerder had geoordeeld over deze naheffingsaanslagen.
De belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraken van de lagere rechters heeft bevestigd.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet aan de belanghebbende worden opgelegd. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.