In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting en de toepassing van het tonnageregime. De belanghebbende, een commanditair vennoot in een commanditaire vennootschap (CV), had een beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betrof de vraag of de verkoopprovisie die de belanghebbende ontving voor werkzaamheden in verband met de verkoop van een schip, onder het tonnageregime viel. De belanghebbende had de verkoopprovisie ontvangen voor haar bemoeienis met de verkoop van het schip, dat door de CV werd geëxploiteerd.
De Hoge Raad oordeelde dat de werkzaamheden die de belanghebbende had verricht, direct samenhingen met de exploitatie van het schip. Het Hof had ten onrechte geoordeeld dat de verkoopprovisie niet onder het tonnageregime viel omdat de belanghebbende deze niet had ontvangen in haar hoedanigheid van commanditair vennoot. De Hoge Raad stelde vast dat de verkoopprovisie moest worden aangemerkt als winst uit zeescheepvaart, omdat deze was verkregen voor werkzaamheden die de belanghebbende feitelijk had verricht. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.
De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten en moest het griffierecht vergoeden aan de belanghebbende. Dit arrest benadrukt de belangrijke rol van de feitelijke werkzaamheden van de belastingplichtige in de beoordeling van de toepassing van het tonnageregime.