ECLI:NL:HR:2017:1162

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
16/01022
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van noodweer en proportionaliteit bij poging tot zware mishandeling met een mes

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een beroep op noodweer in het kader van een poging tot zware mishandeling. De verdachte, die in zijn bovenwoning lag te slapen, werd geconfronteerd door de hoofdbewoner, die hem met geweld uit de woning wilde zetten. Tijdens deze confrontatie zwaaide de verdachte met een mes en raakte hij de hoofdbewoner in het bovenlichaam. De Hoge Raad behandelt de vraag of de verdedigingshandeling van de verdachte proportioneel was ten opzichte van de aanranding. Het Hof had geoordeeld dat de verdediging niet proportioneel was, omdat de zwaaiende beweging met het mes niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding, die volgens het Hof bestond uit het stevig beetgehouden worden door de hoofdbewoner. De Hoge Raad oordeelt echter dat het Hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de eerdere gewelddadige handelingen van de hoofdbewoner, waaronder het forceren van de deur en het tegen het dressoir smijten van de verdachte. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk is en vernietigt de bestreden uitspraak. De zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.

Uitspraak

27 juni 2017
Strafkamer
nr. S 16/01022
LBS/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 februari 2016, nummer 22/004669-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Verschuren, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 19 maart 2012 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [betrokkene 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een mes dichtbij het bovenlichaam van [betrokkene 1] heeft gezwaaid en daarbij [betrokkene 1] met dat mes heeft geraakt in diens bovenlichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
"Noodweer
4. Er is sprake van een wederrechtelijke aanranding in de woning en daarna opnieuw op de trap. Er was sprake van een situatie waarin hij zich mocht verdedigen. Ik denk ook niet dat daar discussie over zal zijn.
5. De vraag die uw Hof vervolgens in eerste instantie ontkennend heeft beantwoord is: was de verdediging ook proportioneel? Er is geoordeeld dat cliënt de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden door zich met een mes te verdedigen tegen iemand die hem met zijn handen vastpakte.
6. De A-G heeft in zijn conclusie gesteld dat de redenatie onjuist is. Er moet namelijk volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad worden vastgesteld of - het zich verdedigen met een mes als verdedigingsmiddel - niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
7. Dat doet het hier niet. Belangrijkste getuigenverklaring is de verklaring van getuige [getuige 1] op dit punt. Overigens vindt de verklaring van cliënt geheel steun in de verklaring van die [getuige 1] , waardoor ook kan worden uitgegaan van de verklaring van cliënt.
8. Ik ga dan ook uit van de verklaring van cliënt en de verklaring van [getuige 1] . Ook getuige [getuige 2] verklaart dat de oudere man bleef graaien naar de jongen. Hij maakte ook slaande bewegingen richting het lichaam van die jongen.
9. Uitgaande van deze verklaringen blijkt dat cliënt alles heeft gedaan wat mogelijk is om zich los te rukken. Zelfs op het moment dat hij het mes in zijn handen had en hier in feite mee dreigde, is hij niet onmiddellijk gaan zwaaien, maar heeft hij zich nog met het mes in de hand proberen los te rukken. Kennelijk was dit voor aangever nog steeds geen reden om cliënt los te laten. Uiteindelijk heeft hij als laatste redmiddel, als ultimum remedium, met het mes een afwerende beweging gemaakt om afstand te creëren. Hij heeft geen moment een stekende beweging gemaakt. Dit is ook bij één beweging gebleven ter noodzakelijke verdediging. Daarna heeft hij meteen de benen genomen, toen de aanval was afgewend. Hij kon niet anders en de verdediging is dan ook proportioneel en subsidiair te noemen.
10. De verdediging met een mes staat dan zeker niet in onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. Zeker ook gelet op het feit dat het naar de uiterlijke verschijningsvorm ook puur gericht was op de verdediging, nu de getuige [getuige 1] dit zo verklaart. [getuige 1] verklaart niets over dat hij het zo vreemd en overdreven vond dat cliënt een mes pakte. Mocht u menen dat de wijze van verdediging in onredelijke verhouding staat [tot] de ernst van de aanranding (waarbij u ook het aspect van het vuurwapen tonen in de woning niet moet vergeten), dan verneem ik in uw arrest graag wat u dan als alternatieven voor ogen had gehad."
2.2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt verworpen:
"Op grond van het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Terwijl de verdachte in zijn bovenwoning aan de [a-straat 1] te 's-Gravenhage lag te slapen, werd aldaar op 19 maart 2012 de benedendeur geforceerd door aangever [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1] ). [betrokkene 1] heeft hierover verklaard dat hij de verdachte de woning uit wilde zetten. [betrokkene 1] was samen met een andere man, genaamd [betrokkene 2] , met een auto gekomen. Deze man bleef onderaan het portiek staan, terwijl [betrokkene 1] de woning van de verdachte in ging. In de woning aangekomen pakte [betrokkene 1] de verdachte beet en smeet hem tegen het dressoir. Daarna werd de verdachte in de gelegenheid gesteld zich aan te kleden.
De verdachte moest vervolgens mee naar beneden. Hij liep samen met [betrokkene 1] de trap af, waarbij [betrokkene 1] de verdachte stevig bij zijn shirt beet hield en hem mee naar beneden trok. Beneden aangekomen werd de verdachte door [betrokkene 1] vastgehouden. De verdachte probeerde zich los te trekken, hetgeen niet lukte. De verdachte heeft meerdere malen geschreeuwd dat [betrokkene 1] hem los moest laten. De verdachte zag kans een mes uit de achterzak van zijn broek te pakken. Hij maakte hiermee een zwaaiende beweging richting [betrokkene 1] , waardoor deze in het bovenlichaam werd geraakt. [betrokkene 1] liet de verdachte hierop los, waarna de verdachte wegvluchtte.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet vastgesteld kan worden dat [betrokkene 1] een vuurwapen bij zich had op het moment dat hij boven in de woning van de verdachte was. Evenmin kan worden vastgesteld dat de tweede man, te weten [betrokkene 2] , op enigerlei wijze, bij het incident betrokken is geweest. Ook is niet gebleken dat de verdachte gesommeerd is plaats te nemen in de auto, noch blijkt anderszins van een mogelijke ontvoering.
Het hof stelt op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden vast dat in de bovenwoning sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [betrokkene 1] , maar dat deze is geëindigd op het moment waarop de verdachte in de gelegenheid werd gesteld zich aan te kleden.
De tweede ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte heeft vervolgens buiten - onderaan de trap - plaatsgevonden doordat [betrokkene 1] de verdachte stevig beet hield. Naar het oordeel van het hof mocht de verdachte zich tegen deze tweede wederrechtelijke aanranding verdedigen.
De vraag die vervolgens voorligt is of de verdedigingshandeling - het maken van een zwaaiende beweging met een mes dichtbij het bovenlichaam van [betrokkene 1] - voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
Bij de beoordeling van het proportionaliteitsvereiste is beslissend dat het verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Het hof is van oordeel dat het zich verdedigen van de verdachte tegen het enkel stevig beetgehouden worden door [betrokkene 1] door een zwaaiende beweging met een mes in de richting van het bovenlichaam van [betrokkene 1] te maken, niet proportioneel is. Naar het oordeel van het hof staat dit verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding.
Nu het beroep op noodweer reeds niet slaagt omdat niet is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste, behoeft het vereiste van subsidiariteit geen bespreking meer.
Het beroep op noodweer wordt mitsdien verworpen."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De proportionaliteitseis bij noodweer strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband - tot terughoudendheid nopende - maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. (Vgl. Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, rov. 3.5.3.)
2.4.
Het Hof heeft de vraag centraal gesteld "of de verdedigingshandeling - het maken van een zwaaiende beweging met een mes dichtbij het bovenlichaam van [betrokkene 1] - voldoet aan de eisen van proportionaliteit" en geoordeeld dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord omdat deze handeling niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (het enkel stevig beetgehouden worden door [betrokkene 1] ). Dat oordeel is, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij heeft de Hoge Raad mede in aanmerking genomen dat het Hof in zijn beoordeling kennelijk alleen heeft betrokken de wederrechtelijke aanranding van de verdachte voor zover deze bestond uit het buiten onderaan de trap stevig beethouden van de verdachte door [betrokkene 1] , terwijl het Hof blijkens de hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overwegingen tevens heeft vastgesteld dat daaraan voorafgaand [betrokkene 1] de benedendeur van de woning van de verdachte heeft geforceerd terwijl de verdachte in zijn bovenwoning lag te slapen en in de bovenwoning de verdachte tegen het dressoir heeft gesmeten en de verdachte vervolgens - nadat hij in de gelegenheid was gesteld zich aan te kleden - mee naar beneden moest en door [betrokkene 1] , die hem stevig bij zijn shirt beet hield, mee de trap af is getrokken.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 juni 2017.