Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt verworpen:
"Op grond van het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Terwijl de verdachte in zijn bovenwoning aan de [a-straat 1] te 's-Gravenhage lag te slapen, werd aldaar op 19 maart 2012 de benedendeur geforceerd door aangever [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1] ). [betrokkene 1] heeft hierover verklaard dat hij de verdachte de woning uit wilde zetten. [betrokkene 1] was samen met een andere man, genaamd [betrokkene 2] , met een auto gekomen. Deze man bleef onderaan het portiek staan, terwijl [betrokkene 1] de woning van de verdachte in ging. In de woning aangekomen pakte [betrokkene 1] de verdachte beet en smeet hem tegen het dressoir. Daarna werd de verdachte in de gelegenheid gesteld zich aan te kleden.
De verdachte moest vervolgens mee naar beneden. Hij liep samen met [betrokkene 1] de trap af, waarbij [betrokkene 1] de verdachte stevig bij zijn shirt beet hield en hem mee naar beneden trok. Beneden aangekomen werd de verdachte door [betrokkene 1] vastgehouden. De verdachte probeerde zich los te trekken, hetgeen niet lukte. De verdachte heeft meerdere malen geschreeuwd dat [betrokkene 1] hem los moest laten. De verdachte zag kans een mes uit de achterzak van zijn broek te pakken. Hij maakte hiermee een zwaaiende beweging richting [betrokkene 1] , waardoor deze in het bovenlichaam werd geraakt. [betrokkene 1] liet de verdachte hierop los, waarna de verdachte wegvluchtte.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet vastgesteld kan worden dat [betrokkene 1] een vuurwapen bij zich had op het moment dat hij boven in de woning van de verdachte was. Evenmin kan worden vastgesteld dat de tweede man, te weten [betrokkene 2] , op enigerlei wijze, bij het incident betrokken is geweest. Ook is niet gebleken dat de verdachte gesommeerd is plaats te nemen in de auto, noch blijkt anderszins van een mogelijke ontvoering.
Het hof stelt op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden vast dat in de bovenwoning sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [betrokkene 1] , maar dat deze is geëindigd op het moment waarop de verdachte in de gelegenheid werd gesteld zich aan te kleden.
De tweede ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte heeft vervolgens buiten - onderaan de trap - plaatsgevonden doordat [betrokkene 1] de verdachte stevig beet hield. Naar het oordeel van het hof mocht de verdachte zich tegen deze tweede wederrechtelijke aanranding verdedigen.
De vraag die vervolgens voorligt is of de verdedigingshandeling - het maken van een zwaaiende beweging met een mes dichtbij het bovenlichaam van [betrokkene 1] - voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
Bij de beoordeling van het proportionaliteitsvereiste is beslissend dat het verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Het hof is van oordeel dat het zich verdedigen van de verdachte tegen het enkel stevig beetgehouden worden door [betrokkene 1] door een zwaaiende beweging met een mes in de richting van het bovenlichaam van [betrokkene 1] te maken, niet proportioneel is. Naar het oordeel van het hof staat dit verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding.
Nu het beroep op noodweer reeds niet slaagt omdat niet is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste, behoeft het vereiste van subsidiariteit geen bespreking meer.
Het beroep op noodweer wordt mitsdien verworpen."