In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2017 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende uit Marokko tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een besluit van de Sociale Verzekeringsbank in het kader van de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Nabestaandenwet. De belanghebbende had geen domicilieadres in Nederland gekozen en was daardoor niet in staat om het verschuldigde griffierecht tijdig te betalen.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 25 maart 2017 gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 25 april 2017 de belanghebbende nogmaals in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. De belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 23 juni 2017.