ECLI:NL:HR:2017:1137

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 juni 2017
Publicatiedatum
22 juni 2017
Zaaknummer
16/02405
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke zwarighedenprocedure tussen erfgenamen over verdeling nalatenschap en wettelijke rente

In deze zaak gaat het om een erfrechtelijke zwarighedenprocedure tussen vijf erfgenamen over de verdeling van een nalatenschap. De Hoge Raad behandelt de kwestie van de waardering van een perceel dat door verkrijgende verjaring na de peildatum eigendom van een derde is geworden. De zaak is ontstaan uit een eerder vonnis van de rechtbank Assen, waarin de erfgenamen zijn gelast om tot verdeling over te gaan. De Hoge Raad verwijst naar eerdere arresten en vonnissen die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak.

De eiseres heeft in cassatie een verklaring voor recht gevorderd met betrekking tot de staat van baten en schulden in de akte van boedelscheiding. De rechtbank heeft partijen gelast om over te gaan tot scheiding en deling, maar het hof heeft dit eindvonnis gedeeltelijk vernietigd. De eiseres heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de arresten van het hof, waarbij de advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging en verwijzing.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof in zijn beoordeling is getreden buiten de rechtsstrijd van partijen door ambtshalve een oordeel te geven over de redelijkheid en billijkheid van de aanspraak op wettelijke rente. De Hoge Raad vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en verwijst de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

23 juni 2017
Eerste Kamer
16/02405
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
2. [verweerster 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerster 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4.De gezamenlijke erfgenamen in de nalatenschap van wijlen [betrokkene 1] ,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] , respectievelijk [verweerder] c.s., en verweerder onder 1. als [verweerder 1] .

1.Het geding

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het arrest in de zaak C04/039HR, ECLI:NL:HR:2005:AR5386, van de Hoge Raad van 21 januari 2005;
b. de vonnissen in de zaak 187 HA ZA 91-14 van de rechtbank Assen van 8 december 1992, 12 april 1994, 23 maart 2005, 19 april 2005, 13 september 2006, 4 oktober 2006, 16 april 2007, 27 augustus 2008 en 4 februari 2009;
c. de arresten in de zaken 9406987 respectievelijk 200.045.133/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 29 oktober 2003, 6 juli 2010, 19 juli 2011, 22 november 2011 en 17 juli 2012;
d. de arresten in de zaak 200.045.133/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 oktober 2013, 18 maart 2014, 20 mei 2014 en 26 januari 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

Tegen voornoemde arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder 1] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De overige verweerders zijn niet verschenen.
De zaak is voor [verweerder 1] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 13 april 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1. Deze komen, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, op het volgende neer.
(i) [eiseres] en [verweerder] c.s. zijn erfgenamen van de op 24 september 1982, respectievelijk 26 februari 1986 overleden echtgenoten [betrokkene 2] (hierna: erflater) en [betrokkene 3] (hierna: erflaatster).
(ii) [eiseres] en [verweerder] c.s. zijn ieder voor één-vijfde deel gerechtigd tot de onverdeeldheid die door de gerechtigdheid in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en de nalatenschappen van erflater en erflaatster ten gevolge van het overlijden van beiden is ontstaan (hierna: de onverdeeldheid).
(iii) Bij vonnis van de rechtbank Assen van 4 augustus 1987 zijn [verweerder] c.s. op vordering van [eiseres] veroordeeld om met haar tot verdeling over te gaan.
(iv) Op 2 juli 1990 is door de notaris een proces-verbaal van zwarigheden verleden.
(v) Het perceel [A001] te Havelte behoort niet meer tot de onverdeeldheid.
3.2.1
[eiseres] heeft gevorderd een verklaring voor recht dat de staat van baten en schulden in de akte van boedelscheiding zal worden opgemaakt met inachtneming van het overeenkomstig de inhoud van de inleidende dagvaarding door de rechtbank te wijzen vonnis.
3.2.2
De rechtbank heeft bij eindvonnis partijen gelast over te gaan tot scheiding en deling met inachtneming van hetgeen in de in deze zaak gewezen (tussen)vonnissen is overwogen en beslist en een boedelnotaris benoemd ten overstaan van wie de scheiding en deling zal plaatsvinden. Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en partijen gelast over te gaan tot verdeling van de onverdeeldheid met inachtneming van hetgeen in eerste aanleg is overwogen en beslist, voor zover in hoger beroep niet anders is overwogen en beslist, alsmede met inachtneming van hetgeen in hoger beroep is overwogen en beslist.
3.3.1
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 18 van het tussenarrest van 29 oktober 2013. Daarin heeft het hof overwogen:

Voorts met betrekking tot grief XII:
18. Met deze grief tracht [eiseres] ingang te doen vinden dat het perceel [A001] te Havelte niet in verpachte staat, maar in (…) vrije staat aan [verweerder 1] moet worden toegedeeld, omdat de rechtbank in haar vonnis van 13 september 2006 het risico van de verjaring bij [verweerder 1] als pachter zou hebben neergelegd. Wat verder ook zij van dit oordeel van de rechtbank, nu vaststaat dat het betrokken perceel niet meer tot de onverdeeldheid behoort en derhalve ook niet meer in verdeling kan worden gebracht, behoeft deze grief van [eiseres] geen verdere behandeling.”
3.3.2
Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de rechtsstrijd in hoger beroep zich beperkte tot de met grief XII aan de orde gestelde waarde waartegen het perceel aan [verweerder 1] zou moeten worden toegescheiden (in verpachte dan wel onverpachte staat) en niet tegen de toescheiding als zodanig aan [verweerder 1] . Het perceel behoorde op de peildatum voor de verdeling tot de onverdeeldheid. Dat het perceel feitelijk niet meer aan [verweerder 1] kan worden geleverd omdat dit goederenrechtelijk niet meer tot de nalatenschap behoort, laat onverlet dat er verbintenisrechtelijke consequenties zijn verbonden aan de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling, waartegen door [verweerder 1] niet is gegriefd, aldus het onderdeel.
3.3.3
Het onderdeel is terecht voorgesteld. Grief XII was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het redelijk is het perceel Havelte [A001] voor de waarde in verpachte staat ongeclausuleerd toe te scheiden aan [verweerder 1] (rov. 2 onder H van het vonnis van 13 september 2006 en rov. 2 onder H van het vonnis van 27 augustus 2008). In eerstgenoemd vonnis overwoog de rechtbank terzake:
“Gelet op hetgeen is beslist ten aanzien van de grond in Wapserveen en Nijeveen komt het de rechtbank redelijk voor het perceel Havelte [A001] voor de waarde in verpachte staat ongeclausuleerd toe te scheiden aan [verweerder 1] , nu ook deze grond aan hem is verpacht. Het is redelijk dat het risico dat de derde terecht eigendom door verjaring claimt op [verweerder 1] rust, nu hij het in zijn macht had de gestelde lopende verjaring te stuiten, aangezien hij pachter van de grond was, en dat hij dat kennelijk heeft nagelaten. Hetzelfde geldt voor de kosten die eventueel met het geldend maken van die claim gepaard gaan."
Grief XII luidde:

Grief XII
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat het perceel Havelte [A001] wordt gepacht door [verweerder 1] en deze vervolgens aan [verweerder 1] toegescheiden voor de waarde in verpachte staat.
Toelichting
Door [verweerder 1] is omtrent dit perceel gesteld dat deze niet bij hem in gebruik is. Bij gebrek aan enig gebruik kan van pacht dan ook geen enkele sprake zijn, zodat het perceel aan [verweerder 1] zal moeten worden toegescheiden tegen waarde in vrije staat per datum feitelijke verdeling, althans tegen de door de deskundige in eerste aanleg vastgestelde vrije waarde ad fl. 28.300 per 12 april 1994.”
In rov. 6 van zijn arrest van 17 juli 2012 heeft het hof vastgesteld dat [verweerder 1] geen incidenteel beroep heeft ingesteld tegen de door [eiseres] in grief XII bestreden beslissing van de rechtbank. Aldus was de rechtsstrijd in hoger beroep op dit punt beperkt tot de waarde waartegen het perceel in de verdeling diende te worden betrokken. Bij het uitgangspunt dat als peildatum voor de verdeling en waardering van de boedel heeft te gelden 12 april 1994 (rov. 4.1 van het vonnis van 12 april 1994 en rov. 12 van het tussenarrest van 29 oktober 2003), deed voor de beslechting van dit geschilpunt niet terzake dat het perceel ten tijde van het eindarrest van het hof niet meer tot de onverdeeldheid behoorde.
3.4.1
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 2.11 van het eindarrest. Daarin heeft het hof overwogen:
“2.11. Mede gelet op hetgeen de rechtbank in haar vonnis van 27 augustus 2008 op p. 4 onder het kopje ‘De vorderingen ten laste van [verweerder 1] en [B] ’ heeft overwogen omtrent de in mindering te brengen bedragen van ƒ 11.800,- en ƒ 38.304,24, resulteert één en ander erin dat geen sprake is van een vordering van [verweerder 1] ten laste van de onverdeeldheid van ƒ 5.074,40, maar van een schuld van [verweerder 1] aan de onverdeeldheid van ƒ 4.925,60. Hierbij tekent het hof aan dat voor zover [verweerder 1] hierover op enig moment rente verschuldigd zou zijn geworden, het, gelet op de buitengewoon lange duur van het geding, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar is dat daarvan thans nog voldoening zou kunnen worden verlangd of dat daarmee anderszins rekening zou moeten gehouden.”
3.4.2
Het onderdeel betoogt dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door ambtshalve een oordeel te geven omtrent hetgeen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.4.3
Het onderdeel slaagt. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerder 1] ter zake van de verschuldigdheid van wettelijke rente over hetgeen hij aan de onverdeeldheid schuldig mocht blijken te zijn geen verweer heeft gevoerd (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10).
3.5
De klachten van onderdeel 1 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 oktober 2013 en 26 januari 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
23 juni 2017.