In deze zaak gaat het om een erfrechtelijke zwarighedenprocedure tussen vijf erfgenamen over de verdeling van een nalatenschap. De Hoge Raad behandelt de kwestie van de waardering van een perceel dat door verkrijgende verjaring na de peildatum eigendom van een derde is geworden. De zaak is ontstaan uit een eerder vonnis van de rechtbank Assen, waarin de erfgenamen zijn gelast om tot verdeling over te gaan. De Hoge Raad verwijst naar eerdere arresten en vonnissen die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak.
De eiseres heeft in cassatie een verklaring voor recht gevorderd met betrekking tot de staat van baten en schulden in de akte van boedelscheiding. De rechtbank heeft partijen gelast om over te gaan tot scheiding en deling, maar het hof heeft dit eindvonnis gedeeltelijk vernietigd. De eiseres heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de arresten van het hof, waarbij de advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging en verwijzing.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof in zijn beoordeling is getreden buiten de rechtsstrijd van partijen door ambtshalve een oordeel te geven over de redelijkheid en billijkheid van de aanspraak op wettelijke rente. De Hoge Raad vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en verwijst de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.