Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
20 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld omdat hij van mening was dat hij in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet in de gelegenheid was gesteld om bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep aanwezig te zijn. De verdachte was ten tijde van de behandeling ingesloten op het politiebureau, terwijl hij aan de politie had meegedeeld dat hij om 11.40 uur een zitting had. Dit leidde tot de conclusie dat aan zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, tekort was gedaan.
De Hoge Raad benadrukte dat, hoewel er een vermoeden bestaat dat een verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, dit niet altijd het geval is. In deze specifieke situatie was de verdachte kort voor de zitting door de politie meegenomen en ingesloten, wat betekende dat hij niet in staat was om zijn recht uit te oefenen. De Hoge Raad oordeelde dat het van groot belang is dat de verdachte de mogelijkheid heeft om zijn zaak in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te laten behandelen.
De uitspraak van het Gerechtshof werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad maakte ook duidelijk dat deze zaak verschilde van eerdere uitspraken, waarbij verdachten al langere tijd gedetineerd waren voordat de zitting plaatsvond, wat hen in staat stelde om een aanhoudingsverzoek in te dienen. De beslissing van de Hoge Raad onderstreept het belang van het aanwezigheidsrecht in het strafproces en de noodzaak om dit recht te waarborgen, vooral in situaties waarin de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn.