In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door ING Bank N.V. tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de vraag of het appelverbod, zoals vastgelegd in artikel 490d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), kan worden doorbroken. ING had een pandrecht op de bollenkraam van New Tulip Holding B.V. (NTH) en had opdracht gegeven tot veiling van deze bollenkraam na wanbetaling door NTH. Na de executieverkoop hield ING een creditsaldo van € 41.822,40 onder zich, wat leidde tot een geschil over de verdeling van deze opbrengst met de andere pandhouders, waaronder [verweerder 1] en Lucky Parrot B.V.
De rechter-commissaris had de vordering van de andere pandhouders afgewezen, maar het hof vernietigde deze beschikking en bepaalde dat er alsnog een staat van verdeling moest worden opgemaakt. Het hof oordeelde dat de andere pandhouders ontvankelijk waren in hun hoger beroep, ondanks het appelverbod, omdat zij hadden aangevoerd dat de rechter-commissaris fundamentele vormen had verzuimd.
De Hoge Raad oordeelde echter dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat het hoger beroep ontvankelijk was. Volgens de Hoge Raad sluit artikel 490d Rv hoger beroep uit, maar staat cassatieberoep wel open. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verklaarde de andere pandhouders niet-ontvankelijk in hun hoger beroep. Tevens werden de kosten van de procedure aan de zijde van ING begroot en veroordeeld.