In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 juni 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de accijns die aan belanghebbende was opgelegd. De uitspraak van het Gerechtshof was gewezen op 19 november 2015, en was het resultaat van een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.