ECLI:NL:HR:2010:BO1618

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02395 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met huurpenningen ontvangen van een huurder die een hennepkwekerij dreef

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 december 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het beroep was ingesteld door de Advocaat-Generaal, die een middel van cassatie had voorgesteld. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1976, huurpenningen ontving van een huurder die een hennepkwekerij dreef. Het Gerechtshof had eerder geoordeeld dat de betrokkene niet uit het bewezen verklaarde handelen financieel voordeel had genoten, omdat de huurovereenkomst was aangegaan voordat de huurder met de criminele activiteiten begon. De Hoge Raad bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de betrokkene op de hoogte was van de hennepkwekerij, niet meebracht dat de huurpenningen als wederrechtelijk verkregen voordeel moesten worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat er onvoldoende causaal verband bestond tussen de ontvangen huurpenningen en het strafbare feit, en dat de vordering van het openbaar ministerie op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht derhalve moest worden afgewezen. De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Uitspraak

7 december 2010
Strafkamer
nr. 09/02395 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 maart 2009, nummer 20/001462-08, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op ontoereikende gronden heeft afgewezen.
2.2. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot die afwijzing het volgende in:
"De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 27 maart 2009 (parketnummer 20-001114-08) ter zake van het in de periode van mei 2007 tot en met 18 september 2007 medeplichtig zijn aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, veroordeeld tot straf.
Anders dan de eerste rechter en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat veroordeelde uit het bewezen verklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Het hof overweegt daartoe als volgt. De door veroordeelde van de huurder [betrokkene 1] ontvangen huurpenningen ter zake [van] de woning aan de [a-straat 1] te [plaats], waren gebaseerd op een huurovereenkomst die was aangegaan ruim vóórdat [betrokkene 1] met de teelt van hennepplanten was begonnen. De grondslag van de huurovereenkomst was aldus niet gebaseerd op de door [betrokkene 1] te ontplooien criminele activiteiten. Dit werd niet anders toen veroordeelde in mei 2007 op de hoogte raakte van deze hennepkwekerij.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat er onvoldoende causaal verband bestaat tussen de ontvangen huurpenningen en het bewezen verklaarde strafbare feit.
De vermogensvermeerdering van veroordeelde is derhalve niet voortgevloeid uit de strafbare gedraging en kan daarom niet worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van het openbaar ministerie moet derhalve worden afgewezen."
2.3. Anders dan het middel betoogt, brengt de enkele omstandigheid dat de betrokkene - naar in 's Hofs uitspraak ligt besloten - nadat hij ervan op de hoogte was geraakt dat in het door hem ook voordien reeds verhuurde pand door de huurder een hennepkwekerij werd gedreven, de huurovereenkomst niet heeft beëindigd of de huurder heeft gesommeerd het drijven van die kwekerij te beëindigen, niet mee dat de nadien ontvangen huurpenningen als wederrechtelijk verkregen voordeel moeten worden aangemerkt. In zoverre faalt het middel.
2.4. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 7 december 2010.