Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tot herziening van het arrest van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 16 december 2016, nr. 16/03573, ECLI:NL:HR:2016:2865.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juni 2017 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest van 16 december 2016. Het verzoek tot herziening werd ingediend door de belanghebbende, die niet had voldaan aan de verschuldigdheid van griffierecht. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 17 februari 2017 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Aangezien het griffierecht niet tijdig was betaald, heeft de griffier op 20 maart 2017 de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de betaling niet had plaatsgevonden. De belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het verzoek tot herziening op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is genomen door een collegiaal orgaan bestaande uit de voorzitter en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.
De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig voldoen aan proceskosten en griffierechten in het kader van rechtsprocedures, en bevestigt dat het niet voldoen aan deze verplichtingen kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van een verzoek tot herziening.