Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
6 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de Officier van Justitie tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 20 oktober 2016. De Rechtbank had in hoger beroep een beslissing genomen op een vordering van de Officier van Justitie tegen een beschikking van de Rechter-Commissaris, die betrekking had op de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte. De Officier van Justitie stelde dat de Rechter-Commissaris en de Rechtbank verzuimd hadden te beslissen over de vordering tot het verlenen van een bevel tot bewaring. Daarnaast werd geklaagd dat de afwijzing van de vordering niet gepaard ging met een duidelijke motivering.
De Hoge Raad heeft op 6 juni 2017 uitspraak gedaan in deze zaak. De conclusie van de Advocaat-Generaal W.H. Vellinga was om de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de afwijzing van de vordering tot bewaring en de zaak terug te verwijzen naar de Rechtbank voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het middel faalde op de gronden die eerder waren vermeld in een andere beschikking (ECLI:NL:HR:2017:1011). Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de Officier van Justitie, waarmee de eerdere beslissingen van de Rechtbank en de Rechter-Commissaris in stand blijven.