ECLI:NL:HR:2017:1011

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
16/05701
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen beschikking van de Rechtbank Den Haag inzake onmiddellijke invrijheidstelling verdachte

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de Officier van Justitie tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 20 oktober 2016. De Rechtbank had het hoger beroep van de Officier van Justitie tegen de beschikking van de Rechter-Commissaris ongegrond verklaard, waarbij de Rechter-Commissaris had besloten tot onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte. De verdachte was op 30 september 2016 aangehouden en op 4 oktober 2016 had de Officier van Justitie een vordering tot inbewaringstelling ingediend. De Rechter-Commissaris had echter geoordeeld dat de verdachte niet binnen de wettelijke termijn van 87 uur voor de rechter-commissaris was geleid, wat leidde tot de onmiddellijke invrijheidstelling. De Officier van Justitie ging in hoger beroep tegen deze beslissing, maar de Rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding rechtvaardigden.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak op 6 juni 2017 geoordeeld dat de klachten van de Officier van Justitie feitelijke grondslag missen. De Hoge Raad concludeert dat de beschikking van de Rechter-Commissaris, die de vordering tot inbewaringstelling afwees, ook de afwijzing van de vordering van de Officier van Justitie omvatte. De Hoge Raad verwerpt het beroep, waarmee de beslissing van de Rechtbank in stand blijft. De uitspraak benadrukt het belang van strikte naleving van de wettelijke termijnen in het strafproces, vooral in zaken die de vrijheid van een verdachte betreffen.

Uitspraak

6 juni 2017
Strafkamer
nr. S 16/05701 B
ES/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 20 oktober 2016, nummer RK 16/890, op het hoger beroep van de Officier van Justitie tegen een beschikking van de Rechter-Commissaris, in de zaak van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte heeft I. van Straalen, advocaat te 's-Gravenhage, het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking wat betreft de daarin vervatte beslissing tot afwijzing van de vordering tot bewaring en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden behandeld en afgedaan, met afwijzing van het beroep voor het overige.

2.Procesgang

De procesgang in deze zaak is in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 als volgt weergegeven:
"Aan het instellen van het beroep in cassatie ging de volgende gang van zaken vooraf. Op 30 september 2016 om 17.20 uur is de verdachte aangehouden. Hij is vervolgens te 23.57 uur in verzekering gesteld wegens verdenking van drugsdelicten. Op 4 oktober 2016 dient de officier van justitie een vordering tot inbewaringstelling in. Eveneens op 4 oktober wordt de verdachte om 13.05 uur door de rechter-commissaris gehoord op de vordering tot bewaring en tevens in verband met de toetsing van de rechtmatigheid van diens inverzekeringstelling op grond van artikel 59a van het Wetboek van Strafvordering. Vervolgens beslist de rechter-commissaris dezelfde dag tot onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte omdat de verdachte niet binnen drie dagen en 15 uur na zijn aanhouding voor de rechter-commissaris is geleid. Tegen toewijzing van de vordering tot bewaring maakt verdachtes raadsman tijdens de behandeling van de vordering inbewaringstelling bezwaar, maar de rechter-commissaris beslist op die vordering niet expliciet. De officier van justitie gaat tegen de beschikking van de rechter-commissaris in hoger beroep. Dit beroep wordt behandeld op 13 oktober 2016. Op 20 oktober 2016 geeft de rechtbank haar beschikking in hoger beroep. De rechtbank acht het beroep onder verwijzing naar het bepaalde in art. 59c lid 1 Sv ontvankelijk. Zij verklaart het beroep van de officier van justitie ongegrond omdat - kort gezegd - het gaat om een termijnoverschrijding van ruim vier uur waarbij van de zijde van de officier van justitie geen bijzondere omstandigheid is aangevoerd die de termijnoverschrijding verklaart dan wel rechtvaardigt. Maatschappelijke belangen bij vrijheidsbeneming zijn in de ogen van de rechtbank niet zo zwaarwegend dat deze de doorslag zouden moeten geven. Tegen deze beschikking van de rechtbank stelt de officier van justitie beroep in cassatie in."

3.Beoordeling van het middel

3.1.
Het middel klaagt vooreerst dat de Rechter-Commissaris en de Rechtbank hebben verzuimd te beslissen over de vordering tot het verlenen van een bevel tot bewaring.
3.2.1.
De stukken van het geding laten geen andere uitleg toe dan dat
- de beschikking van de Rechter-Commissaris, waarbij verdachtes verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling is toegewezen, mede strekt tot afwijzing van de vordering van de Officier van Justitie tot de inbewaringstelling van de verdachte,
- het door de Officier van Justitie ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de Rechter-Commissaris zich mede uitstrekt over deze afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling, en
- de ongegrondverklaring van het beroep van de Officier van Justitie door de Rechtbank diens beroep tegen de afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling omvat.
3.2.2.
Tegen laatstgenoemde beschikking staat op grond van art. 446, tweede lid, Sv voor de Officier van Justitie beroep in cassatie open.
3.3.
Gelet op het zo-even weergegevene mist de klacht dat de Rechtbank heeft verzuimd te beslissen over de vordering tot inbewaringstelling feitelijke grondslag.
3.4.
Voorts klaagt het middel dat de vordering is afgewezen zonder "rekenschap te geven van de reden die tot die afwijzing heeft geleid".
3.5.
De beschikking van de Rechtbank houdt onder "Beoordeling van het hoger beroep" het volgende in:
"De rechter-commissaris heeft verdachte op 4 oktober 2016 onmiddellijk in vrijheid gesteld vanwege het feit dat de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling van verdachte niet, zoals vereist op grond van artikel 59a, eerste lid, Sv heeft plaatsgevonden binnen de wettelijke termijn van maximaal 87 uur. Naar het oordeel van de rechter-commissaris kan dit vormverzuim slechts onder zeer bijzondere omstandigheden worden gepasseerd en is daarvan in de zaak tegen verdachte niet gebleken.
De rechtbank is van oordeel dat de rechter-commissaris hiermee de juiste maatstaf heeft toegepast. (...)
De rechtbank is voorts van oordeel dat de rechter-commissaris een juiste afweging van de betrokken belangen heeft gemaakt. Het gaat hier immers om een termijnoverschrijding van ruim vier uur waarbij van de zijde van de officier van justitie geen bijzondere omstandigheid is aangevoerd die de termijnoverschrijding verklaart dan wel rechtvaardigt. Met betrekking tot de maatschappelijke belangen kan worden vastgesteld dat de verdenking ernstige feiten betreft (namelijk handel in harddrugs gedurende een halfjaar in combinatie met voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet, alsmede het bezit van onder meer een drietal handgranaten). De rechtbank is echter van oordeel dat, mede gelet op het voorgaande, het belang van een strikte naleving van de termijn van artikel 59a, eerste lid, Sv, de doorslag dient te geven. Zij zal dan ook bepalen dat het hoger beroep van de officier van justitie ongegrond is."
3.6.
Gelet hierop mist de onder 3.4 aangeduide klacht eveneens feitelijke grondslag.
3.7.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 juni 2017.