Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Procesgang
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
6 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de Officier van Justitie tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 20 oktober 2016. De Rechtbank had het hoger beroep van de Officier van Justitie tegen de beschikking van de Rechter-Commissaris ongegrond verklaard, waarbij de Rechter-Commissaris had besloten tot onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte. De verdachte was op 30 september 2016 aangehouden en op 4 oktober 2016 had de Officier van Justitie een vordering tot inbewaringstelling ingediend. De Rechter-Commissaris had echter geoordeeld dat de verdachte niet binnen de wettelijke termijn van 87 uur voor de rechter-commissaris was geleid, wat leidde tot de onmiddellijke invrijheidstelling. De Officier van Justitie ging in hoger beroep tegen deze beslissing, maar de Rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding rechtvaardigden.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak op 6 juni 2017 geoordeeld dat de klachten van de Officier van Justitie feitelijke grondslag missen. De Hoge Raad concludeert dat de beschikking van de Rechter-Commissaris, die de vordering tot inbewaringstelling afwees, ook de afwijzing van de vordering van de Officier van Justitie omvatte. De Hoge Raad verwerpt het beroep, waarmee de beslissing van de Rechtbank in stand blijft. De uitspraak benadrukt het belang van strikte naleving van de wettelijke termijnen in het strafproces, vooral in zaken die de vrijheid van een verdachte betreffen.