In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van 29 november 2016, waarin het Gerechtshof het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2008 had behandeld. Belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen, inclusief een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente.
De Hoge Raad heeft in deze uitspraak de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 15 februari 2017 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier op 17 maart 2017 belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 2 juni 2017.