In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil over de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006. De uitspraak van het Gerechtshof was gewezen op 27 maart 2015 en had betrekking op het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop gereageerd met een verweerschrift en heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze over dit incidentele beroep naar voren gebracht.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aangezien het principale beroep niet tot vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof leidde, verviel ook het incidentele beroep van de Staatssecretaris. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard.