Uitspraak
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 17 februari 2015, nr. BK‑14/00578 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2004 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 februari 2015, nr. BK-14/00578, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2004. De zaak is eerder behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, waarvan de uitspraak op 23 mei 2014 door de Hoge Raad is vernietigd. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft belanghebbende drie middelen voorgesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de middelen geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 22 januari 2016.