Uitspraak
wonende te [woonplaats],
kantoorhoudende te Amsterdam,
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
Hij heeft dan ook sinds hij daarmee bekend was, en in elk geval vanaf de geboorte van de dochter op [geboortedatum] 2010, de mogelijkheid gehad de dochter te erkennen dan wel vervangende toestemming daartoe te vragen. De man had derhalve veel eerder dan hij heeft gedaan vervangende toestemming kunnen verzoeken. De door de man aangevoerde omstandigheden zijn niet voldoende om aan te nemen dat deze aan een eerder verzoek tot vervangende toestemming in de weg stonden. Ook anderszins is het hof niet van zodanige omstandigheden gebleken. (rov. 4.3)
Dat brengt mee dat het onderdeel terecht betoogt dat de toestemming van de moeder voor de erkenning van de dochter door de nieuwe partner van de moeder, die op 26 september 2013 heeft plaatsgevonden (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)), nog slechts een voorwaardelijk karakter had. Het hof had daarom moeten beoordelen of aan de man op grond van art. 1:204 lid 3 BW vervangende toestemming tot erkenning kon worden verleend. Onderdeel 2.1 is derhalve gegrond, evenals het daarop voortbouwende onderdeel 2.4. Onderdeel 2.2 behoeft geen behandeling.
4.Beslissing
13 mei 2016.