Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
19 april 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 29 december 2014 is gewezen. De verdachte, geboren in 1994, is in deze strafzaak aangeklaagd voor het bezit van cocaïne. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat H. Raza uit Rotterdam. In de schriftelijke middelen van cassatie die zijn ingediend, zijn verschillende argumenten naar voren gebracht die de verdachte in zijn voordeel willen aanvoeren.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat betekent dat hij van mening is dat de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand moet blijven. De Hoge Raad heeft de middelen van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 19 april 2016 het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, en is uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van het Gerechtshof en houdt in dat de verdachte niet in het gelijk is gesteld.