In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure (nr. 15/00355) tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 december 2014. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die betrekking had op een informatiebeschikking die was gegeven op basis van artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De belanghebbende stelde verschillende middelen voor in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende. De belanghebbende diende vervolgens een conclusie van repliek in.
De Hoge Raad beoordeelde de voorgestelde middelen en kwam tot de conclusie dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, en werd in het openbaar uitgesproken op 29 april 2016.