ECLI:NL:HR:2016:739

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
14/06404
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en berekening wederrechtelijk verkregen voordeel in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een betrokkene die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 december 2014. Het hof had geoordeeld dat de opbrengst van de verkoop van hasjiesj bij eerdere leveringen ook kon worden gebruikt bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van andere transporten. De Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel niet onbegrijpelijk was en dat de rente op een in beslag genomen geldbedrag ook als wederrechtelijk verkregen voordeel kon worden aangemerkt. Echter, de Hoge Raad verwierp de opvatting van het hof dat de vergoeding voor immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn standaard op € 500,- per half jaar moest worden vastgesteld. De Hoge Raad besloot om de zaak zelf af te doen en verminderde de betalingsverplichting van de betrokkene met € 10.000,- vanwege de lange duur van de procedure. Uiteindelijk werd de hoogte van de betalingsverplichting vastgesteld op € 101.900,-.

Uitspraak

26 april 2016
Strafkamer
nr. S 14/06404 P
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 december 2014, nummer 23/002897-04, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof zijn oordeel dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel de "opbrengst verkoop" fl. 4.600,00 per kilogram hasjiesj bedraagt, ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.2.
De bestreden uitspraak houdt omtrent de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel - voor zover thans van belang - het volgende in:
"Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
(...)
Transport periode najaar 1997
1 transport van 60 kilogram
Opbrengst verkoop 60 kg x fl 4.600,00 = fl 276.000,00
Inkoopwaarde 60 kg x fl 2.500,00 = fl 150.000,00
Kosten koerier 60 kg x fl 100,00 =
fl 6.000,00Wederrechtelijk verkregen voordeel fl 120.000,00
Transport 15 mei 1998
1 transport van 60 kilogram
Opbrengst verkoop 60 kg x fl 4.600,00 = fl 276.000,00
Inkoopwaarde 60 kg x fl 2.500,00 = fl 150.000,00
Kosten koerier 60 kg x fl 100,00 =
fl 6.000,00
Wederrechtelijk verkregen voordeel fl 120.000,00
Aflevering te Hoorn, periode oktober 1997
1 transport van 7,4 kilogram
Opbrengst verkoop 100.000 Franse francs
tegen een middenkoers van f 33,58 per
100 Franse francs = fl 33.580,00
Inkoopwaarde 7,4 kg x f 2.500,00 fl 18.500,00
Oninbare vordering van 40.000 Franse
francs tegen een middenkoers van
f 33,58 per 100 Franse francs =
fl 13.432,00
Wederrechtelijk verkregen voordeel fl 1.648,00
Totaal: fl 120.000,00 + fl 120.000,00 + fl 1.648,00 =
fl 241.648,00 - fl 3000,00 afschrijving vacuümeerapparaat = fl. 238.648,00 (€ 108.293,69) + vervolgprofijt € 3.606,34 = € 111.900,03.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt afgerond vastgesteld op € 111.900,00.
Het hof ontleent deze schatting (mede) aan de inhoud van de bewijsmiddelen."
2.3.
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het Hof - voor zover hier van belang - aan het volgende bewijsmiddel ontleend:
"5. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5, van het Wetboek van Strafvordering, zijnde een fotokopie van een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt door [verbalisant 1], opsporingsambtenaar te Viroflay-78 (Frankrijk), gevoegd als bijlage 9.14 bij het proces-verbaal wederrechtelijk verkregen voordeel met BFR-nummer 249/97, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 25 oktober 1997 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
De shit die u in mijn kelder heeft gevonden, lag daar vanaf zondag (het hof begrijpt: 19 oktober 1997). Ik ben naar Hoorn gegaan. Ik heb [betrokkene] donderdag (het hof begrijpt: 16 oktober 1997) vanuit een telefooncel gebeld. Ik ben 's avonds in Nederland aangekomen. De volgende ochtend heb ik [betrokkene] gezien toen hij mij de handelswaar bracht. Hij is naar de parkeerplaats voor het hotel gekomen en daar heeft hij mij 7,4 kilo Afghaanse hashish gegeven. Ik heb hem 60.000 francs gegeven in plaats van 100.000,00. [betrokkene] heeft mij dus krediet verleend en ik heb hem gezegd dat ik mijn best zou doen om het later te betalen. Ik benadruk dat ik hem [betrokkene] noem. Het was dus [betrokkene] die aan mij heeft geleverd. Zijn nummer thuis is [001]."
2.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat de transactie die het heeft aangeduid als 'Aflevering te Hoorn, periode oktober 1997' betrekking had op een partij hasjiesj van 7,4 kilogram en dat de 'opbrengst verkoop' daarvan 100.000,- Franse francs bedroeg, zijnde fl. 33.580,-. In het licht van de in de aanvulling onder 5. weergegeven verklaring van [betrokkene 1] is die vaststelling niet onbegrijpelijk. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat de daaruit af te leiden 'opbrengst verkoop' per kilogram - afgerond op fl. 4.600,- - ook kan worden gehanteerd bij de berekening van het wederrechtelijk voordeel dat de verdachte met de transporten 'periode najaar 1997' en '15 mei 1998' behaalde. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
2.5.
Het middel faalt in zoverre.

3.Beoordeling van het derde middel

3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de rente, opgebouwd over een in beslag genomen geldbedrag van € 4.821,41, is aan te merken als wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 22 kan het middel niet tot cassatie leiden.

4.Beoordeling van het vierde middel

4.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg.
4.2.
In de bestreden uitspraak heeft het Hof met betrekking tot de redelijke termijn het volgende overwogen:
"De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn in artikel 6, eerste lid van het EVRM is overschreden en dat die overschrijding moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel verdisconteerd moet worden in de betalingsverplichting. De raadsman stelt dat er van de acht jaar die zijn verstreken sinds het arrest van de Hoge Raad er vier jaar aan termijnoverschrijding is toe te rekenen aan de justitiële autoriteiten.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. In eerste aanleg is de ontnemingszaak aangevangen met een schriftelijke vordering van het Openbaar Ministerie op 29 maart 2001 - welke datum het hof als aanvang neemt voor de beoordeling van de (redelijke) termijn in de ontnemingszaak, gelijk de advocaat-generaal - en afgerond met een eindbeslissing op 18 mei 2004.
De zaak is vervolgens in hoger beroep afgerond met een eindbeslissing binnen twee jaar op 15 maart 2005 na instelling van het rechtsmiddel op 24 mei 2004.
De zaak is vervolgens gecasseerd bij arrest van 3 oktober 2006 en teruggewezen naar dit hof. Het hof heeft de zaak op 21 november 2014 inhoudelijk behandeld met arrestwijzing op 5 december 2014.
Het hof stelt vast, dat de procedure als geheel een periode van 13 jaren heeft bestreken en dat uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie (rechtbank-hof-HR-hof), deze periode is overschreden met (afgerond) 5 jaren. Het hof is met de raadsman van oordeel dat er vier jaar aan termijnoverschrijding is toe te rekenen aan de justitiële autoriteiten.
Het hof ziet dienaangaande aanleiding, gelet op het uniforme aspect van behandeling van soortgelijke kwesties op andere rechtsgebieden (bestuursrecht en civiel recht), ook in het ontnemingsrecht als maatstaf voor de vergoeding van immateriële schade het (standaard) bedrag te hanteren van € 500,00 per halfjaar voor overschrijding van de termijn als geheel.
In totaal is een termijn verstreken van 4 jaren zodat een vergoeding van immateriële schade van € 4.000,00 (8 x € 500,00) het hof redelijk voorkomt."
4.3.
De opvatting van het Hof, dat als "maatstaf voor de vergoeding van immateriële schade" ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn heeft te gelden dat bij ontnemingszaken de betalingsverplichting wordt verminderd met een standaard bedrag van "€ 500,00 per halfjaar voor overschrijding van de termijn als geheel", kan niet als juist worden aanvaard (vgl. HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:577). Het middel slaagt voor zover het hierover klaagt. De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. Het Hof heeft het werderrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 111.900,00. In cassatie wordt ervan uitgegaan dat de termijn van berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad zal die betalingsverplichting gelet op de uitzonderlijk lange duur van de overschrijding in dit geval verminderen met € 10.000,-.

5.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 101.900,00 bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 april 2016.