In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2016 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een aan de belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009, alsook een beschikking inzake heffingsrente. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 13 januari 2016 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. De belanghebbende heeft echter het griffierecht niet voldaan. Op 15 februari 2016 heeft de griffier de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om redenen voor de termijnoverschrijding mee te delen. De belanghebbende heeft aangegeven een verzoek tot vrijstelling van het griffierecht te hebben ingediend, maar deze brief is niet ontvangen door de griffie van de Hoge Raad. Hierdoor heeft de belanghebbende niet tijdig kunnen aantonen dat hij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.