In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbenden tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 augustus 2015, waarin het hoger beroep van belanghebbende 1 tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 14/9193) en het hoger beroep van belanghebbende 2 tegen een uitspraak van dezelfde rechtbank (nr. SGR 14/2274) betreffende aanslagen in de erfbelasting aan de orde was. De belanghebbenden hebben een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna de belanghebbenden een conclusie van repliek hebben ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbenden beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2016 door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.