In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de erfgenamen van [X] tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het hof van 11 september 2015, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1997, 2001, 2003, 2004 en 1998 aan de belanghebbende waren opgelegd. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat het voorgestelde middel geen behandeling in cassatie rechtvaardigt. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, dan wel omdat het middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kon leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.