Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
19 april 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 22 mei 2015, met nummer 21/002108-14. De betrokkene, geboren in 1978, heeft geen middelen van cassatie ingediend. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene niet binnen de wettelijk gestelde termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend, waardoor niet is voldaan aan de vereisten van artikel 437, tweede lid, in verbinding met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kan de betrokkene niet in het beroep worden ontvangen.
De Hoge Raad heeft op 19 april 2016 geoordeeld dat de betrokkene niet-ontvankelijk is in het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De zaak heeft betrekking op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de samenhang met een andere zaak (15/02677) is opgemerkt. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van middelen van cassatie binnen de gestelde termijnen.