ECLI:NL:HR:2016:680

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
15/01641
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsklacht omtrent voorhanden hebben van vuurwapen en patronen in relatie tot bewustheid van de verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1983, was aangeklaagd voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie, zoals vastgelegd in artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie (WWM). De kern van de zaak draaide om de vraag of de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van het wapen en de munitie in de auto waarin hij zich bevond. De verdachte had verklaard dat hij niet op de hoogte was van het wapen, dat zich in een jas bevond die door een medeverdachte achter zijn bestuurdersstoel was gelegd. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust was van de aanwezigheid van het wapen en de munitie, maar de Hoge Raad vond deze motivering onvoldoende onderbouwd. De Hoge Raad oordeelde dat voor een veroordeling op basis van artikel 26 WWM vereist is dat er sprake is van een zekere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van het wapen of de munitie. Aangezien het Hof geen nadere motivering had gegeven voor zijn oordeel, was de uitspraak niet begrijpelijk. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de beslissingen over de tenlastelegging en de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof voor herbehandeling.

Uitspraak

19 april 2016
Strafkamer
nr. S 15/01641
CB/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 31 maart 2015, nummer 21/006749-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.O.A.N. de Vries, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaringen onder 1 en 2 ontoereikend zijn gemotiveerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is, voor zover in cassatie van belang, bewezenverklaard dat:
"1. hij op 5 april 2014 te De Bilt een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (merk Pietro Beretta, model 70, kaliber 7.65), voorhanden heeft gehad.
2. hij op 5 april 2014 te De Bilt voorhanden heeft gehad zeven scherpe patronen (vijf maal merk NNY en tweemaal merk PPU, alles kaliber 7.65/32 auto), in elk geval munitie in de zin van de Wet Wapens en Munitie van categorie III."
2.2.2.
Deze bewezenverklaringen steunen, voor zover in cassatie van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
"1. een op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal nummer PL0920-2014078810-2, gesloten op 5 april 2014 en opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk hoofdagent en brigadier van Politie Utrecht, als bldz 10 tot en met 12 gevoegd in het proces-verbaal registratienummer PL0920-2014078810 van de Politie Utrecht, District Binnensticht, Algemene Politie Dienst, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als relaas van voormelde verbalisanten of van een of meer hunner:
(...)
Op 5 april 2014 hebben wij een onderzoek ingesteld waarbij het volgende is bevonden.
Op 5 april 2014 reden wij in een opvallend surveillance voertuig. Wij reden op de Soestdijkseweg Zuid te De Bilt. Wij zagen dat er voor ons een rode personenauto van het merk Seat, type Ibiza, en voorzien van het kenteken [AA-00-BB], reed. Teneinde de bestuurder te onderwerpen aan een alcoholcontrole gaven wij de bestuurder een stopteken middels een op het surveillance voertuig aanwezige politie transparant. Wij zagen dat de bestuurder hieraan voldeed.
Ik, [verbalisant 2], liep naar de bestuurderszijde van het genoemde voertuig. Ik zag dat er twee personen in de auto zaten. Ik vroeg de bestuurder naar zijn rijbewijs, die hij mij overhandigde.
Ik zag dat de bestuurder was genaamd:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats].
Wij zagen dat [verdachte] erg transpireerde. Ook viel ons op dat hij erg trilde.
Ik, [verbalisant 1], nam van [verdachte] een voorlopig onderzoek naar uitgeademde lucht af.
[verdachte] gaf aan dat de auto van een vrouw uit Houten was.
Ik, [verbalisant 1], sprak de passagier.
Op dat moment roken wij een enorme henneplucht, die uit de auto kwam.
Gezien de henneplucht hebben wij beiden verzocht uit te stappen.
Ik, [verbalisant 1], vroeg aan de bestuurder of wij in de auto mochten zoeken. De bestuurder, [verdachte], gaf aan dat dit geen probleem was.
Wij zagen dat [verdachte] een trui aan had waar her en der groene plantenresten aan hingen. Tevens roken wij een sterke henneplucht.
Ik, [verbalisant 2], trof achter de bestuurdersstoel een dikke opgevouwen jas aan.
Ik voelde dat deze zwaar aanvoelde.
Ik zag dat het op een politiejas gelijkende jas was. Ik zag dat op de achterzijde van de jas een zogenaamde politie striping was aangebracht.
Ik heb de jas voorzichtig nagevoeld en ik voelde dat er een voorwerp in zat dat de vorm had van een pistool. Ik voelde een greep, een korrel en een uiteinde van een loop.
Naar aanleiding van het aantreffen van het pistool hebben wij beide inzittenden aangehouden als verdacht van het voorhanden hebben van een pistool. Dit deelden wij hen mede. Tevens deelden wij hen mede niet tot antwoorden verplicht te zijn.
Ik, [verbalisant 1], vroeg de passagier naar zijn naam. Hij gaf mij op te zijn genaamd: [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats].
Ik, [verbalisant 2], haalde vervolgens uit de linkermouw van de jas een muts. Toen ik de muts iets open deed zag ik een pistool in de muts zitten.
Na onderzoek bleek het een echt pistool te zijn van het merk Beretta.
Het pistool bleek voorzien te zijn van munitie en bleek te zijn doorgeladen.
In de auto bleek ook nog een wapenstok te liggen.
Door ons is de auto [AA-00-BB] inbeslaggenomen voor onderzoek.
Wij troffen in het tasje waaraan de autosleutels hingen, zeven ponypacks aan.
Wij zagen dat er een wit poeder in de ponypacks zat.
De ponypacks zijn door ons inbeslaggenomen.
(...)
5. een op ambtsbelofte/ambtseed opgemaakt proces-verbaal nummer PL0930-2014078810-12, gesloten op 5 april 2014 en opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], respectievelijk hoofdagent en brigadier van Politie Utrecht, district Eemland Noord, als bldz 67 tot en met 73 gevoegd in het proces-verbaal registratienummer PL0920-2014078810 van de Politie Utrecht, District Binnensticht, Algemene Politie Dienst, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als op 5 april 2014 aan voormelde verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
(...)
De auto waar ik gisteren in aangehouden ben is niet van mij. Die is van een vrouwtje.
Ik zag een politieauto achter mij. Toen moest ik blazen. Ze roken wiet. Toen gingen ze de auto doorzoeken. Er lag een politiejas met daarin een wapen.
Ik was met een maatje van me, die in de auto zat.
Alvorens ik aangehouden werd ben ik in Houten geweest. Twee of drie keer in de week rij ik in de auto. Als ik de auto mag lenen.
De vrouw op wiens naam de auto staat betaalt de verzekering en belasting van de auto.
In de auto werden een paar pakjes coke die van mij waren aangetroffen.
Een wapenstok lag volgens mij naast mij.
Een ploertendoder had ik er ook in liggen."
2.3.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, in als aldaar afgelegde verklaring van de verdachte:
"Ik had de auto geleend, ik heb hem bij de eigenaresse opgehaald. Medeverdachte [betrokkene] heb ik twee keer opgehaald, hij had namelijk nog een afspraak tussendoor. Ik heb hem bij zijn afspraak afgezet en vervolgens heb ik hem weer opgehaald. Bij de tweede keer dat ik hem ophaalde had hij de politiejas aan. Ik was de bestuurder van de auto. Ik heb niet gezien dat het een politiejas was. Hij deed zijn jas uit voordat hij instapte. Hij heeft de jas toen niet op de achterbank maar achter de bestuurdersstoel gelegd. Hiervoor heb ik mijn stoel naar voren geschoven. Het klopt dat dit een ingewikkelde manier is om de jas achter mijn stoel neer te leggen. Ik weet ook niet waarom het zo ging. Ik heb daar verder niet bij stilgestaan omdat ik met de auto bezig was. Hoe het wapen erin terecht is gekomen weet ik daarom ook niet. Ik heb in eerste instantie ook tegen de politie gezegd dat ze bij [betrokkene] moesten zijn. Ik heb deze verklaring weer ingetrokken omdat ik geen 'snitch' wilde zijn maar nu blijkt dat hij is vrijgesproken. De ploertendoder heb ik zien liggen in de auto maar deze is niet van mij. Die moet door medeverdachte [betrokkene] in de auto zijn gelegd. De ploertendoder zou ook van de zoon van de eigenaresse van de auto kunnen zijn. De bivakmuts in het portier aan de bestuurderskant is van mij, die gebruik ik bij het motorrijden. De gummiknuppel lag ter bescherming in de auto. Ik geef toe dat de cocaïne van mij was. Dit geldt ook voor de wapenstok maar de rest was niet van mij. Het klopt dat er een doorgeladen vuurwapen is gevonden en dat er hennepresten op mijn trui zaten.
(...)"
2.3.2.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsvrouwe van de verdachte het volgende aangevoerd:
"Cliënt heeft vrijwel direct bij de politie aangegeven dat [betrokkene] de spullen in de auto had gelegd op het moment dat hij hem ophaalde. [betrokkene] had de jas aan en vroeg cliënt om zijn stoel naar voren te zetten, zodat hij de jas in de auto kon leggen (p. 75).
Cliënt wist niet dat [betrokkene] een vuurwapen in zijn jas had zitten. Hij wist dus niet dat er een vuurwapen in de auto lag. Cliënt heeft de politie daarom ook toestemming gegeven om de auto te doorzoeken.
Cliënt heeft verder direct toestemming gegeven om DNA-materiaal af te nemen, zodat vastgesteld kon worden dat hij niet in contact is geweest met het vuurwapen.
Cliënt heeft bij de politie direct eerlijk toegegeven wat wel van hem was in de auto. Medeverdachte [betrokkene] heeft zich op elk punt van de domme gehouden en verklaart dat hij zelfs de ploertendoder en wapenstok niet gezien heeft, terwijl deze in de middenconsole tussen hen beiden in lag.
De vraag is of er uit het dossier kan worden afgeleid dat er een zekere mate van bewustheid bij cliënt was van de aanwezigheid van een vuurwapen en munitie in de aangetroffen jas.
Cliënt ontkent dat dit zijn jas was en heeft bij de politie direct open en eerlijk verklaard dat de medeverdachte met deze jas kwam. Cliënt ontkent te hebben geweten van het vuurwapen en munitie tot het moment dat de politie dit aantrof.
Uit het dossier blijkt niet dat de verklaring van cliënt onjuist is. Er zijn geen bewijsmiddelen dat cliënt moet hebben geweten van het vuurwapen en de munitie.
De verklaring die cliënt direct heeft gegeven is verder niet onaannemelijk. Er zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aantonen dat cliënt bewust een aanmerkelijke kans zou hebben aanvaard dat medeverdachte [betrokkene] een vuurwapen en munitie in de auto zou leggen.
Gelet op het voorgaande is er geen wettig en overtuigend bewijs dat cliënt een vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad. Ik verzoek u cliënt hiervan vrij te spreken."
2.4.
Vooropgesteld moet worden dat voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van art. 26 WWM vereist is dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1169, NJ 1999/537). Gelet hierop en in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd, is het oordeel van het Hof dat de verdachte de in de bewezenverklaringen omschreven voorwerpen voorhanden heeft gehad en zich derhalve in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van het wapen en de munitie, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
2.5.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.

3.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 april 2016.