In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 april 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, een persoon afkomstig uit Marokko, tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad had op 4 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Rechtbank Amsterdam, die betrekking had op een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen onder de Algemene Kinderbijslagwet. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn ingediend, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld kennelijk onvoldoende belang heeft bij het beroep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na overleg met de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 15 april 2016.