In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de erfbelasting. De belanghebbende, een erfgenaam, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 december 2014. De zaak draait om de vraag of de overdracht van een woning door de erflaatster aan haar kinderen, met een voorbehoud van huurrecht, moet worden aangemerkt als een fictief legaat op basis van artikel 10 van de Successiewet 1956. De erflaatster had de woning verkocht voor € 117.500, terwijl de huurprijs die zij aan haar kinderen betaalde, € 650 per maand bedroeg, wat minder is dan 6% van de WOZ-waarde van de woning. De Inspecteur had een aanslag in de erfbelasting opgelegd, waarbij een fictief legaat van € 88.570 was betrokken in de verkrijging van de belanghebbende. Het Hof oordeelde dat de erflaatster geacht werd een genot van vruchtgebruik te hebben gehad, omdat de huurprijs niet marktconform was. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij het belanghebbende niet was toegestaan om te betogen dat de wet niet van toepassing was omdat partijen strikt zakelijk hadden gehandeld. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever met artikel 10, lid 3, van de SW een duidelijke regeling heeft willen creëren die ook in individuele gevallen kan leiden tot een ongunstig resultaat voor de belastingplichtige.