Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
29 maart 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 20 februari 2015, met nummer RK 14/1794. De klager, geboren in 1971, heeft een klaagschrift ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad heeft op 29 maart 2016 uitspraak gedaan in deze zaak, onder zaaknummer 15/02267.
De klager heeft geen middelen van cassatie ingediend, wat betekent dat er geen juridische argumenten zijn aangevoerd om de beschikking van de Rechtbank aan te vechten. De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager in het beroep, omdat de klager niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend. Dit is in strijd met het voorschrift van artikel 447, vijfde lid, Sv.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klager niet kan worden ontvangen in het beroep, omdat hij niet heeft voldaan aan de vereisten die de wet stelt voor het indienen van een cassatieberoep. De beschikking van de Hoge Raad is gegeven door vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.