In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende uit Marokko tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat betrekking heeft op de Ziektewet. De Centrale Raad van Beroep had op 27 november 2015 uitspraak gedaan in deze kwestie, met nummer 14/3194 ZW, en de Rechtbank Amsterdam had eerder op 13/7203 geoordeeld.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie in staat.
Op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren C. Schaap als voorzitter, Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, met de waarnemend griffier F. Treuren aanwezig.