In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 maart 2015. Het betreft een hoger beroep van de Inspecteur en een incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Breda, die betrekking had op de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002. Daarnaast zijn er boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente aan de orde.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de middelen geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.