In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure (nr. 15/02274) tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De belanghebbende, die in deze zaak wordt aangeduid als [X], had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 21 april 2015, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland werd behandeld. De Rechtbank had eerder beslissingen genomen over de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de zuiveringsheffing voor de jaren 2011 en 2013.
Tijdens de cassatieprocedure heeft het Dagelijks Bestuur van het Waterschap Hunze en Aa's een verweerschrift ingediend, waarop de belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven. De Hoge Raad heeft de klacht van de belanghebbende beoordeeld, maar oordeelde dat deze niet tot cassatie kon leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klacht geen nadere motivering behoeft, omdat deze niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.