In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zandvoort (hierna: het College) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 4 juni 2015, nr. 14/00796. Dit hoger beroep was ingesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Zandvoort, terwijl belanghebbende ook incidenteel hoger beroep had ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 14/944). De zaak betreft beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2013 met betrekking tot onroerende zaken gelegen aan [a-straat 1] en [b-straat 1] te [Z].
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Het middel dat door het College was ingediend, kon niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelde dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.
Daarnaast heeft de Hoge Raad beslist dat het College in de proceskosten van het geding in cassatie wordt veroordeeld. De kosten zijn vastgesteld op een derde van € 1984, wat neerkomt op € 661,33 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens is er een griffierecht van € 497 opgelegd aan het College. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 18 maart 2016.