ECLI:NL:HR:2016:423

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
15/02213
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over gelijkheidsbeginsel en belastingvrijstelling voor leden van het Koninklijk Huis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van een belanghebbende voor het jaar 2011. De belanghebbende had een aanslag in de IB/PVV ontvangen, welke hij bestreed met de stelling dat het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), hem recht gaf op dezelfde belastingvrijstelling die aan bepaalde leden van het Koninklijk Huis was verleend.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende over de verwerping van zijn stelling door het Gerechtshof niet gegrond waren. De argumenten die de Advocaat-Generaal had gepresenteerd in zijn conclusie, met name in de onderdelen 6.10 tot en met 6.14 en 7.1 tot en met 7.12, werden door de Hoge Raad onderschreven. De belanghebbende had ook verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de interpretatie van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Handvest niet van toepassing was in deze zaak.

De Hoge Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en M.E. van Hilten, en werd openbaar uitgesproken op 18 maart 2016.

Uitspraak

18 maart 2016
nr. 15/02213
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 7 mei 2015, nr. 14/00320, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/3854) betreffende de voor het jaar 2011 aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een conclusie van repliek heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. De Hoge Raad slaat op dat stuk geen acht.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 18 december 2015 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar (2011) inkomsten uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang genoten. Hij heeft de voor dat jaar aan hem opgelegde aanslag in de IB/PVV in feitelijke instanties bestreden met de stelling dat het gelijkheidsbeginsel en het in de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR neergelegde discriminatieverbod meebrengen dat ook hem de vrijstelling van heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen moet worden verleend die aan bepaalde leden van het Koninklijk Huis is toegekend.
2.2.
De klachten die belanghebbende in cassatie aanvoert tegen de verwerping van deze stelling door het Hof, en tegen hetgeen daartoe in de bestreden uitspraak is overwogen, falen op de gronden die in de conclusie van de Advocaat-Generaal zijn uiteengezet in de onderdelen 6.10 tot en met 6.14 alsmede de onderdelen 7.1 tot en met 7.12.
2.3.
Belanghebbende heeft naar aanleiding van de conclusie verzocht het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen te stellen over de interpretatie van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Naar niet voor redelijke twijfel vatbaar is betreft de onderhavige zaak niet het ten uitvoer brengen van het recht van de Unie als bedoeld in artikel 51, lid 1, van het Handvest zodat het Handvest niet van toepassing is en vragen over de interpretatie van het Handvest niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het geding.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2016.