In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van een belanghebbende voor het jaar 2011. De belanghebbende had een aanslag in de IB/PVV ontvangen, welke hij bestreed met de stelling dat het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), hem recht gaf op dezelfde belastingvrijstelling die aan bepaalde leden van het Koninklijk Huis was verleend.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende over de verwerping van zijn stelling door het Gerechtshof niet gegrond waren. De argumenten die de Advocaat-Generaal had gepresenteerd in zijn conclusie, met name in de onderdelen 6.10 tot en met 6.14 en 7.1 tot en met 7.12, werden door de Hoge Raad onderschreven. De belanghebbende had ook verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de interpretatie van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Handvest niet van toepassing was in deze zaak.
De Hoge Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en M.E. van Hilten, en werd openbaar uitgesproken op 18 maart 2016.