In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbenden, [X1] B.V. en [X2] B.V., tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 december 2014. De zaak betreft de door de belanghebbenden afgedragen loonbelasting over het tijdvak maart 2013, die zij op aangifte als pseudo-eindheffing hoog loon hebben opgegeven. De belanghebbenden hebben in hoger beroep geprocedeerd tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Den Haag, die hen in het gelijk stelde. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop de belanghebbenden hebben gereageerd met een conclusie van repliek. De Staatssecretaris heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbenden beoordeeld, maar deze kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelt dat er geen nadere motivering nodig is, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit oordeel is in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad.
Wat betreft de proceskosten oordeelt de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag in stand blijft.