In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de teruggaaf en verrekening van dividendbelasting voor een inwoner van België. De zaak betreft de vraag of de inhouding van dividendbelasting op de aan belanghebbende uitgekeerde dividenden leidt tot een zwaardere belastingdruk in vergelijking met ingezeten belastingplichtigen. De Hoge Raad heeft eerder prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de interpretatie van de artikelen 63 en 65 VWEU in relatie tot de belastingheffing op dividenden.
Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de wettelijke regeling van een lidstaat die een bronheffing op dividenden oplegt, waarbij alleen voor ingezeten belastingplichtigen een mechanisme van aftrek of teruggaaf is voorzien, in strijd is met de Europese regels als de belastingdruk voor niet-ingezeten belastingplichtigen zwaarder is. De Hoge Raad heeft vervolgens de belastingdruk van de belanghebbende vergeleken met die van een ingezeten belastingplichtige, rekening houdend met het heffingvrije vermogen.
De Hoge Raad concludeert dat de belastingdruk voor de belanghebbende lager is dan die voor een inwoner van Nederland, en dat er derhalve geen sprake is van een schending van de vrijheid van kapitaalverkeer. De middelen van de belanghebbende falen, en de Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen.