ECLI:NL:HR:2016:362

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
12/02502
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastingdruk op dividenden voor niet-ingezeten belastingplichtigen in vergelijking met ingezetenen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de teruggaaf en verrekening van dividendbelasting voor een inwoner van België. De zaak betreft de vraag of de inhouding van dividendbelasting op de aan belanghebbende uitgekeerde dividenden leidt tot een zwaardere belastingdruk in vergelijking met ingezeten belastingplichtigen. De Hoge Raad heeft eerder prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de interpretatie van de artikelen 63 en 65 VWEU in relatie tot de belastingheffing op dividenden.

Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de wettelijke regeling van een lidstaat die een bronheffing op dividenden oplegt, waarbij alleen voor ingezeten belastingplichtigen een mechanisme van aftrek of teruggaaf is voorzien, in strijd is met de Europese regels als de belastingdruk voor niet-ingezeten belastingplichtigen zwaarder is. De Hoge Raad heeft vervolgens de belastingdruk van de belanghebbende vergeleken met die van een ingezeten belastingplichtige, rekening houdend met het heffingvrije vermogen.

De Hoge Raad concludeert dat de belastingdruk voor de belanghebbende lager is dan die voor een inwoner van Nederland, en dat er derhalve geen sprake is van een schending van de vrijheid van kapitaalverkeer. De middelen van de belanghebbende falen, en de Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 12/02502bis
4 maart 2016
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
J.B.G.T. Miljoente
[Z], België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank te Bredavan 27 maart 2012, nr. AWB 10/5437, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.

1.De loop van het geding in cassatie tot dusver

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 20 december 2013, nr. 12/02502, ECLI:NL:HR:2013:1779, BNB 2014/65, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 17 september 2015, gevoegde zaken J.B.G.T. Miljoen, C-10/14, X, C-14/14, en Société Générale SA, C-17/14, ECLI:EU:C:2015:608, BNB 2015/224, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“De artikelen 63 VWEU en 65 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan op dividenden die door een ingezeten vennootschap zowel aan ingezeten belastingplichtigen als aan niet-ingezeten belastingplichtigen worden uitgekeerd een bronheffing moet worden ingehouden, waarbij enkel voor ingezeten belastingplichtigen is voorzien in een mechanisme van aftrek of teruggaaf van die inhouding, terwijl deze voor niet-ingezeten belastingplichtigen, natuurlijke personen en vennootschappen, een definitieve belasting vormt, voor zover – het is aan de verwijzende rechterlijke instanties, dit in de hoofdgedingen te verifiëren – de definitieve belastingdruk die in verband met die dividenden in die staat op niet-ingezeten belastingplichtigen komt te rusten zwaarder is dan die voor ingezeten belastingplichtigen. Om die belastingdruk te bepalen zal de verwijzende rechterlijke instantie in de zaken C‑10/14 en C‑14/14 de belastingheffing van ingezetenen met betrekking tot alle aandelen in Nederlandse vennootschappen in de loop van het kalenderjaar alsook het heffingvrije vermogen op grond van de nationale wetgeving in de beschouwing moeten betrekken, en in zaak C‑17/14 de kosten die rechtstreeks samenhangen met de inning als zodanig van de dividenden.
Ingeval een belemmering van het kapitaalverkeer komt vast te staan, kan deze worden gerechtvaardigd door de gevolgen van een bilateraal verdrag ter vermijding van dubbele belasting, gesloten tussen de woonlidstaat en de bronlidstaat van de dividenden, mits het verschil in behandeling voor de belastingheffing op dividenden tussen belastingplichtigen die ingezetene van die laatste staat zijn en belastingplichtigen die ingezetene van andere lidstaten zijn, verdwijnt. In omstandigheden als die in de zaken C‑14/14 en C‑17/14 kan, behoudens de door de verwijzende rechterlijk instantie te verrichten verificaties, de belemmering van het vrije kapitaalverkeer indien zij komt vast te staan niet gerechtvaardigd worden geacht.”
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 29 december 2015 nader geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de nadere conclusie gereageerd. Nu deze reactie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

2.Nadere beoordeling van de middelen

2.1.
Voor het antwoord op de vraag of in dit geval sprake is van een belemmering van het kapitaalverkeer, dient ingevolge punt 48 van het hiervoor onder 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie te worden nagegaan of de inhouding van 15 percent dividendbelasting op de aan belanghebbende uitgekeerde dividenden ertoe leidt dat op belanghebbende in Nederland een zwaardere definitieve belastingdruk rust dan op ingezeten belastingplichtigen voor dezelfde dividenden.
In de punten 50 tot en met 54 van dat arrest heeft het Hof van Justitie met betrekking tot de belasting op de dividenden overwogen dat voor de vergelijking van de belastingdruk voor ingezeten belastingplichtige natuurlijke personen met die voor niet-ingezeten belastingplichtige natuurlijke personen overeenkomstig artikel 5.2 Wet IB 2001 een referentietijdvak van een kalenderjaar in aanmerking moet worden genomen, dat voor de vergelijking van de bedoelde belastingdruk de forfaitaire belastinggrondslag ter zake van alle aandelen in Nederlandse vennootschappen in de beschouwing moet worden betrokken, en dat rekening moet worden gehouden met het in de nationale wet voorziene heffingvrije vermogen.
2.2.
Uit hetgeen het Hof van Justitie aldus heeft overwogen naar aanleiding van de vraag van de Hoge Raad of en zo ja, in hoeverre, bij de vergelijking van de belastingdruk bij belanghebbende en die bij een ingezetene het heffingvrije vermogen in aanmerking moet worden genomen, volgt dat de op belanghebbende rustende belastingdruk moet worden vergeleken met de belastingdruk die rust op een ingezeten belastingplichtige indien diens vermogen zou bestaan uit de door belanghebbende gehouden aandelen, daarbij rekening houdend met het heffingvrije vermogen. Het niet in aanmerking nemen van eventueel overig vermogen strookt met de benaderingswijze die het Hof van Justitie heeft gevolgd met betrekking tot de door Société Générale SA ontvangen dividenden.
2.3.
Anders dan belanghebbende bepleit, geeft het arrest van het Hof van Justitie geen aanleiding voor het binnen het forfaitaire rendement van 4 percent onderscheiden van een gedeelte dat betrekking heeft op vermogenswinsten.
2.4.
In het onderhavige jaar 2007 zijn aan belanghebbende op aandelen in drie in Nederland gevestigde beursfondsen (hierna: de aandelen) dividenden uitgekeerd tot een totaalbedrag van € 4852 (hierna: de dividenden), waarop € 729 aan dividendbelasting is ingehouden. De gemiddelde waarde van de aandelen in 2007 bedroeg € 169.146.
2.5.
Een inwoner van Nederland zou over een bedrag van € 169.146 (de gemiddelde waarde van de aandelen in 2007), rekening houdend met het heffingvrije vermogen van – in 2007 - € 20.014, aan inkomstenbelasting verschuldigd zijn 30 percent van vier percent van € 149.132 = € 1789. Dit betekent dat de belastingdruk voor belanghebbende lager is dan de definitieve belastingdruk voor een inwoner van Nederland. Derhalve is geen sprake van een schending van de vrijheid van kapitaalverkeer. De middelen falen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2016.