In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De belanghebbende, een ondernemer, had vorderingen op verschillende vennootschappen, waaronder [A] B.V., en had met deze vennootschap een overeenkomst ter finale kwijting gesloten. In het kader van deze overeenkomst heeft de belanghebbende elf bescheiden met het opschrift 'factuur' aan de BV uitgereikt, waarin bedragen werden gevorderd die vermeerderd waren met 19% omzetbelasting. De BV werd later failliet verklaard en had een aantal van deze bedragen niet betaald.
De Hoge Raad oordeelde dat de bescheiden als facturen moeten worden gekwalificeerd in de zin van artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting. Dit betekent dat de op de bescheiden vermelde btw verschuldigd is, ook al was er geen belastbare levering of dienst. De Hoge Raad bevestigde dat het niet betalen van de gevorderde bedragen door de debiteur de verschuldigdheid van de btw niet teniet doet. De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende die stelden dat het opeisen van een vordering geen economische activiteit is en dat de belastingdienst niet meer omzetbelasting mag ontvangen dan de ondernemer heeft geïnd.
De uitspraak benadrukt het belang van de kwalificatie van bescheiden als facturen en de gevolgen daarvan voor de btw-heffing. De Hoge Raad concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat de middelen van de belanghebbende niet konden leiden tot cassatie. De proceskosten werden niet toegewezen, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.