In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een aanslag in het recht van successie. De belanghebbende had een aanslag ontvangen ter zake van een verkrijging uit de nalatenschap van [A], die op 26 mei 2007 was overleden. De belanghebbende had op 16 april 2009 aangifte gedaan voor het recht van successie en had domicilie gekozen bij een belastingadviseur. De gemachtigde ontving op 25 maart 2011 een duplicaat van het aanslagbiljet, maar er ontstond onduidelijkheid over de bekendmaking van de aanslag en de tijdigheid van het bezwaar. De Rechtbank oordeelde dat de aanslag op 25 maart 2011 bekend was gemaakt en dat het bezwaar op 6 september 2011 te laat was ingediend. Het Gerechtshof oordeelde dat de brief van 6 september 2013 als een uitspraak op bezwaar moest worden opgevat, maar dat de termijn voor het instellen van beroep eindigde op 18 oktober 2013. De belanghebbende had echter op 11 november 2013 beroep ingesteld, wat het Hof als niet-tijdig beschouwde.
De Hoge Raad oordeelde dat de onduidelijkheid in de communicatie van de Inspecteur over de aard van zijn besluit en de openstaande rechtsmiddelen niet voor rekening van de belanghebbende mocht komen. De Hoge Raad verklaarde de klacht van de belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten en moest het griffierecht vergoeden aan de belanghebbende. Dit arrest benadrukt het belang van duidelijke communicatie door de belastingautoriteiten en de bescherming van de rechten van belastingplichtigen.