Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
20 december 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 29 oktober 2015. De verdachte, geboren in 1992, was in cassatie gegaan tegen een eerdere veroordeling voor schuldheling. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigden, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, na gehoord te hebben de Procureur-Generaal.
De zaak betrof de verdachte die op 11 februari 2014 in Amsterdam videospelers en andere goederen had verworven, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze goederen van misdrijf afkomstig waren. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte, als handelaar in gebruikte goederen, een grotere zorgvuldigheid had moeten betrachten bij de inkoop van deze goederen. De verdachte had nagelaten de identiteit van de aanbieder te registreren, wat leidde tot de conclusie dat hij aanmerkelijk onvoorzichtig had gehandeld.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de verdachte tekort was geschoten in zijn onderzoeksplicht. De bewezenverklaring was niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, en het Hof had het verweer van de verdachte ten onrechte verworpen. De Hoge Raad concludeerde dat de bestreden uitspraak niet voldeed aan de vereisten van een deugdelijke motivering, en verklaarde het cassatieberoep niet-ontvankelijk.